Bepaalt het ontwerp van een stad of de mensen die er wonen gewelddadig worden? Deze op het eerste gezicht vergezochte vraag – er zijn immers zoveel meer voor de hand liggende verklaringen voor geweld dan de inrichting van de openbare ruimte, de onderlinge afstand van de gebouwen of de straatprofielen – werd ineens heel erg actueel in het najaar van 2005. Toen braken in de buitenwijken van verschillende Franse steden rellen uit tussen Afrikaanse en Noord‐Afrikaanse jongeren en de politie, die zouden leiden tot honderden uitgebrande auto’s, winkels en woningen en tientallen doden, en tot een golf van angst, op de toppen waarvan Nicolas Sarkozy uiteindelijk naar het presidentschap surfte.
De rellen
Het begon op een heel precies moment, donderdag 27 oktober om 17.20 uur in de wijk Clichy‐sous‐Bois ten noorden van Parijs. De politie arriveerde na een melding van een poging tot inbraak op een bouwterrein; enkele puberjongens van Algerijnse afkomst waren ervan overtuigd dat de politie hen zou oppakken voor verhoor, en vluchtten weg, maar werden opgepakt; drie van hen wisten te ontkomen door over een muur te klimmen en zich in een openstaand transformatorhuis te verschansen. Toen viel de elektriciteit uit in de wijken en bleek dat twee van de drie ontsnapte jongens door elektrocutie om het leven waren gekomen. Het verhaal begon rond te zingen dat de politie twee jongens de dood had ingejaagd, en er nog meer vasthield.
Vanaf dat moment begonnen jongeren stenen te gooien, auto’s in brand te steken en de confrontatie met de politie te zoeken. Al snel werden de rellen opgepikt door jongeren in nabijgelegen wijken in het noorden van Parijs en verspreidde het geweld zich over een veel groter gebied. Ook wijken buiten Parijs, maar in de regio van Île‐de‐France, werden ‘aangestoken’ en de hoofdstad begon het karakter van een belegerde veste te krijgen. Opvallend was dat het ’s ochtends rustig bleef, en het leven gewoon doorging, met groen‐ tenmarkten die werden opgesteld tussen de uitgebrande autowrakken. Maar elke namiddag en avond flakkerde het geweld weer op. Vanaf 3 november ontstonden er ook rellen ver buiten Parijs, in Lyon, Nantes, Lille, Toulouse en andere steden in alle regio’s van Frankrijk.
Na twintig nachten vechten, met in totaal 2 doden, 128 gewonde politieagenten en een onbekend aantal gewonde burgers, bijna 9.000 uitgebrande auto’s en een schade van minstens 200 miljoen Euro, waren de rellen over, en keerde de situatie in de Franse buitenwijken weer terug naar normaal. Normaal, dat heet: slechts 15 uitgebrande auto’s per nacht, zoals het gewoon was in de decennia daarvoor, in plaats van 250.
Het was niet de eerste, en ook niet de laatste keer dat er rellen uitbraken in de Franse buitenwijken tussen jongeren uit Noord‐Afrika, Afrika en de Caraïben en de politie. Wat de situatie uniek maakte, was de enorme schaal van de rellen en de snelheid waarmee ze zich vanuit Parijs verspreidden over heel Frankrijk. Voor de Fransen werd duidelijk dat er een ander Frankrijk was, waar zij niets van af wisten, nooit kwamen en dat ‘hun’ Frankrijk bedreigde. Bovendien werd duidelijk dat geen van de politieke beloftes om iets aan de toestand in de ‘banlieues’ te doen, tot iets had geleid, integendeel, dat sinds de problemen voor het eerst duidelijk werden in de jaren tachtig, de situatie op een spectaculaire wijze was verslechterd. De rellen van oktober en november 2005 zorgden voor een diepe crisis in het vertrouwen dat de Fransen hadden in hun regering, en zelfs in het hele idee van Frankrijk: de republiek van de verlichting, gebouwd op ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’. Dat één groep mensen langs etnische lijnen volkomen was afgescheiden van de andere burgers, was simpelweg niet voorstelbaar voor de staatsmannen van het Elysée en de Chambre des Députés, behalve voor één man: Nicolas Sarkozy. De minister van Binnenlandse zaken was een politieke straatvechter en een buitenbeentje tussen de chique politici als Dominique de Villepin en Jacques Chirac. Hij ging de wijken in en beloofde de doodsbange blanke omwonenden van de rellen dat hij er persoonlijk voor ging zorgen dat dat uitschot (‘racaille’) opgeruimd zou worden en zij ‘hun wijk’ weer terug zouden krijgen: Nicolas Sarkozy.
La Ville Radieuse
Er was echter één aspect van de rellen dat een debat aanzwengelde over het ontwerp van steden en de invloed hiervan op het gedrag van de inwoners. De rellen speelden zich zonder uitzondering af in één bepaald type van stedelijke bebouwing: de modernistische hoogbouwwijken die in enorme aantallen door heel Frankrijk waren gebouwd gedurende ‘Les Trentes Glorieuses’, de dertig jaar tussen 1945 en 1975 van de wederopbouw en de modernisering van Frankrijk. Steeds was het dezelfde omgeving van schijven en torens die volgens modernistische compositieprincipes in het groen of in elk geval in de open ruimte waren geplaatst, grootschalig opgezette wijken die niet bestaan uit straten, pleinen en bouwblokken, maar uit schijven, ‘dalles’ (platforms voor voetgangers), voetgangerstunnels, winkelcentra, in een architectuur niet van baksteen maar van beton en aluminium, soms versierd met abstracte tegelpatronen of muurschilderingen. De mensen hier wonen niet in rijtjeshuizen, noch in suburbane villaatjes of in negentiende‐eeuwse immeubles, maar in maisonnettes of studio’s aan galerijen en portieken. De oorsprong van deze ‘Cités’ en ‘Grands Ensembles’ lag in het concept van ‘La Ville Radieuse’, of de ‘Functionele Stad’, zoals het werd ontwikkeld voor de Tweede Wereldoorlog en zijn beslag kreeg in manifesten als het Charte d’Athènes en gepropageerd werd door CIAM, le Congrès International d’Architecture Moderne en het Bauhaus. In een karikatuur van de complexe ontstaanswijze van elk stedelijk bebouwingstype wordt echter met name één architect geïdentificeerd als de geestelijk vader: Charles Edouard Jeanneret, beter bekend als Le Corbusier, volgens vriend en vijand de belangrijkste en invloedrijkste architect van de twintigste eeuw.
En zo werd vanuit verschillende hoeken de schuld voor de rellen van 2005 neergelegd bij een ontwerper, die veertig jaar daarvoor was verdronken bij Rocquebrune‐Cap‐Martin in Zuid‐Frankrijk. Christopher Caldwell, een Amerikaanse publicist gespecialiseerd in de spanningen tussen westerse en islamitische waarden in Europa, schreef in de New York Times net na de rellen:
‘The Swiss architect Le Corbusier, as Francophobes have been more than ready to explain, bears some of the blame for both. His designs inspired many of the suburbs where the riots of October and November began (...) Le Corbusier called houses “machines for living”: France’s housing projects, as we now know, became machines for alienation. In theory, the cause of this alienation is some mix of the buildings themselves and the way they’re joined to the city. But in practice, the most effective urban renewal has tended to focus on the buildings. It focuses on the buildings by razing them.’ (Caldwell, 2005)
De hardste veroordeling van Le Corbusier (of ‘Corbu’ of ‘Corb’, zoals hij nog steeds liefkozend wordt genoemd door respectievelijk Frans‐ en Engelssprekende architecten), komt van de invloedrijke Britse essayist en voormalig gevangenisarts Theodore Dalrymple. Hij laat zijn essay over Le Corbusier, The architect as totalitarian, zo beginnen: ‘Le Corbusier was to architecture, what Pol Pot was to social reform.’ Dalrymple wijst hem aan als de schuldige voor de lelijkheid en de vervreemdende werking van de betonnen kolos ‘Barbican Centre’ in het centrum van Londen, de bijna‐destructie van de stad Stockholm, de kale en schrale stad Chandigarh in India en ook de vervreemdende en vervreemde banlieues in Frankrijk. De tolerantie van Europese intellectuelen voor de totalitaire architectuur van Le Corbusier brengt hij in verband met de fascinatie van de architect Le Corbusier met totalitaire regimes, die zijn plannen zouden kunnen uitvoeren. In een veelzeggende anekdote in zijn essay beschrijft Dalrymple hoe twee ‘perfect gecoiffeerde dames’ naar schetsen van Le Corbusier op een overzichtstentoonstelling kijken en tegen hem zeggen ‘Prachtig, vindt u niet?’, waarop Dalrymple zegt ‘Monster‐ lijk!’, waarop de dames hem geschokt aankijken ‘as if I denied Allah’s existence in Mecca’ (Dalrymple, 2009). In deze sluwe toevoeging komt Dalrymples hele kritiek op Le Corbusier, de culturele elite, Frankrijk, de banlieues en de Noord‐Afrikaanse gemeenschap bij elkaar.
In de fascinatie van Europese intellectuelen met de utopische plannen van Le Corbusier zit volgens Dalrymple een combinatie van een voorliefde voor grootschalig staatsingrijpen, zoals vertaald in de uitwassen van de verzorgingsstaat, met een sentimenteel verlangen naar de visionaire architect‐kunstenaar‐filosoof‐koning. Het is deze combinatie van sentimentaliteit en regeldrift die uiteindelijk heeft geleid tot het van staatswege verschaffen van woningbouw op een megaschaal aan een bevolking van werkloze, slecht opgeleide, dikwijls islamitische minderheden. De fascinatie van de culturele elite met het ‘idee’ van de tolerante republiek, de verlichte staat, de geniale kunstenaar, de utopische stad, de geniale architect maakt dat zij blind is voor de werkelijkheid van een steeds grotere groep mensen die zich wil afscheiden van de democratie, de maatschappij en de beschaving. Dalrymple legt de schuld heel duidelijk bij een zichzelf overschattende overheid en een blinde elite, die het toestaan dat de westerse beschaving van binnenuit wordt afgebroken. Maar zijn grootste woede, zijn zwaarste beschuldigingen, reserveert Dalrymple voor een architect wiens ontwerpen van beslissende invloed zijn geweest op de vorm van de massawoningbouw die na de oorlog werd gerealiseerd.
Dalrymples woede op Le Corbusier zou kunnen worden begrepen als de gesublimeerde woede op een veel groter fenomeen: de gehele naoorlogse constructie van de verzorgingsstaat, met zijn uitkeringen, zijn massa‐immigratie en zijn egalitarisme, maar ook de gevaarlijke naïviteit van de in de verzorgingsstaat opgekomen elites, met hun tolerantie voor de totalitaire machtsfantasieën van de architectuur en van de staat, gekoppeld aan een cultuurrela‐ tivistische blindheid voor de bedreiging van de westerse verlichtingswaarden vanuit de 90% ‘zwarte’ voorsteden. Le Corbusier en de architectuur van de banlieues zijn voor Dalrymple de iconen van een failliet systeem. In zijn uiterst pessimistische cultuurkritiek op het morele en politieke failliet van het naoorlogse Europa is deze architectuur het symbool van het kwaad.
Herstructurering van naoorlogse woonwijken
Niet alleen conservatieve essayisten als Christopher Caldwell en Theodore Dalrymple leggen de koppeling tussen de vorm van de voorsteden en de sociale degeneratie die er heeft plaatsgevonden. Ook heel andere partijen, met heel andere motieven, zijn deze analyse toegedaan. Toen de rellen in de banlieues nog bezig waren, stuurde de directeur van de Amsterdamse Woningcorporatie Frank Bijdendijk een fotograaf naar de ergste brandhaarden. Toen de autowrakken nog nasmeulden, lag er bij duizenden betrokkenen bij architectuur, stedenbouw en volkshuisvesting al een boekje op de mat dat verslag deed van de toestand in de Franse voorsteden. De foto’s lieten niet alleen de rellen zelf zien en de verwoestingen die de volgende dag zichtbaar waren, maar gaven ook een indruk van de dagelijkse omstandigheden waarin de bewoners leven: slecht onderhouden, versleten smerige gebouwen, een kale en lege openbare ruimte, rondhangende jongeren. In de korte tekst waarmee Bijdendijk het foto‐essay introduceerde, schrijft hij dat hij het niet kan verantwoorden om mensen zo te laten leven, dat hij er ten diepste van is overtuigd dat de stedenbouw en de architectuur een cruciale rol spelen in de marginalisering en de degeneratie van deze gemeenschappen, en dat het dus de verantwoordelijkheid van de overheid, van woningcorporaties en van alle betrokkenen is om in te grijpen en deze mensen iets beters te geven (Woningcorporatie Het Oosten, 2005).
Het afbreken van grootschalige woningbouwprojecten uit de jaren vijftig, zestig en zeventig – de generatiegenoten van de Franse Cités – was in Nederland al bijna een decennium bezig op het moment dat de rellen uitbraken en Bijdendijk zijn emotionele oproep deed. Inmiddels was dit beleid, dat vooral werd uitgevoerd door lokale overheden en woningcorporaties als die van Bijdendijk, onder vuur komen te liggen van critici en wetenschappelijke onder‐ zoekers. Vooral de grootschaligheid van de ingrepen en de tegenvallende resultaten op sociaaleconomisch gebied werden bekritiseerd. Maar er werd ook een dieper liggende, culturele kritiek op dit project geformuleerd. In 2004 was bijvoorbeeld in het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) een tentoonstelling te zien met de naam ‘De grote verbouwing’ over de vernieuwing van de naoorlogse woonwijken. In het NAi en in de bijbehorende publicatie werd een beeld gegeven van ‘de meest ingrijpende bouwopgave van Nederland’: de jaarlijkse sloop van 7.000 woningen en de herbouw volgens totaal andere stedelijke modellen. Daar waar ooit de door Le Corbusier geïnspireerde schijven in het groen hadden gestaan, verrezen nu pastiches van Berlages Amsterdam Zuid, tot en met dertien in een dozijn Vinex‐wijken. ‘De afbraak van grote aantallen portiekflats en eengezinswoningen’, aldus de conservatoren, ‘blijkt meer te zijn dan een grote sanering; het is tevens de afbraak van een deel van onze naoorlogse geschiedenis met al haar idealen en hoop op een betere toekomst’ (Tellinga, 2004). De tentoonstelling en de debatten die eromheen ontstonden, gaven geen positief beeld van dit enorme project. Ten eerste bleek het te gaan om een kille sanering van een bestand van goedkope woningen door woningcorporaties die enige jaren daarvoor waren verzelfstandigd en een meer commerciële koers gingen varen; ten tweede vielen de effecten van het mengen van duurdere en goedkopere woningen op leefbaarheid en sociale cohesie tegen en deed zich het zogenoemde waterbedeffect voor: het opduiken van uit hun gesloopte flats verdreven probleemgezinnen in andere wijken, waardoor daar weer sociale problemen ontstonden; ten derde bleken de nieuwbouwprojecten ter plekke van de gesloopte woningbouw dikwijls van een uiterst mediocre en generieke kwaliteit te zijn; en ten vierde begon men zich te realiseren dat de stedenbouwkundige ensembles van veertig tot vijftig jaar oud, die nu meedogenloos werden gesloopt, zelf ook een cultuur‐historische waarde hadden, en na al die jaren een identiteit hadden gekregen en een plek in de herinnering van de bewoners. Bijdendijks oproep moet dan ook niet als een wake-up call worden gezien, maar als een consoliderende boodschap voor een herstructureringsbeleid dat zijn overtuigingskracht aan het verliezen was. De Franse rellen werden door de corporatiedirecteur ingezet om aan te tonen dat er juist nu moest worden doorgepakt, om ‘Franse toestanden’ te voorkomen. Daarbij wist hij impliciet de verbinding te leggen tussen de angst voor etnisch geweld dat in Nederland door de moord op Theo van Gogh ruim een jaar eerder was opgelaaid, en de vernieuwing van de naoorlogse woonwijken.
Politique de la ville
Terwijl in Nederland de Franse rellen werden gepresenteerd als argumenten om juist door te gaan met de vernieuwing van de naoorlogse wijken, kwam dit beleid in Frankrijk zelf er juist door onder vuur te liggen. De rellen brachten immers aan het licht dat deze wijken al decennialang haarden van criminaliteit en werkloosheid waren, ernstig gesegregeerd, gevaarlijk, met ongezonde en slecht opgeleide bewoners die zich nauwelijks deel voelen van de Franse cultuur, en dat er al decennialang een astronomische hoeveelheid overheidsgeld in was gepompt om de toestand er te verbeteren, op allerlei niveaus. De laatste generatie projecten van deze ‘politique de La Ville’ valt onder de nieuwe wet op de stadsvernieuwing van 2003, ook wel de Loi Borloo genoemd, naar de verantwoordelijke minister Jean Louis Borloo, minister van werk‐ gelegenheid, werk en cohesie. Deze wet hield in de vernieuwing van 200.000 sociale woningen en de sloop van 200.000 woningen in de periode 2004‐2008, wat dus betekende 400.000 gedwongen verhui‐ zingen in een periode van vier jaar. Deze immense operatie zou tot doel hebben de sociale verschillen tussen de 751 achterstandswijken (Zones Urbaines Sensibles) die Frankrijk telde en haar omgeving op te heffen, onder andere door bijna 100 Zones Franches Urbaines in te stellen, wijken waar de ‘politique de La Ville’ extra bevoegdheden zou verschaffen aan de autoriteiten.
Ten opzichte van het stedelijk beleid van de afgelopen decennia was de Wet Borloo sterk gericht op de fysieke verandering van de Zones Urbaines Sensibles. Door sloop en nieuwbouw moesten zij aantrekkelijk worden gemaakt voor nieuwe bewoners en ondernemers. De verzameling projecten voor de transformatie van deze wijken kreeg de naam ‘Grand Projet de Ville’. Deze ‘GPV’ moet in de context worden gezien van een aantal andere koerswijzigingen door het rechtse kabinet van premier Raffarin. Ten eerste werd er sterk bezuinigd op het maatschappelijk werk en het buurt‐ en jongerenwerk. Waarschuwingen van sociologen dat deze activiteiten, hoe kleinschalig ook, een belangrijke rol speelden in het bezighouden van de jongeren en zo een beter sociaal klimaat creëerden, werden in de wind geslagen. Ten tweede besloot de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken – Nicolas Sarkozy – om de politie niet langer volgens het buurtagentmodel te laten werken. Dit model – onder meer ontleend aan Nederland – betekende dat de politie dagelijks in de wijk aanwezig was en nauw contact hield met de bewoners, de ondernemers, winkeliers en leraren. In plaats daarvan moest de politie zich terugtrekken op haar kerntaken: het garanderen van veiligheid en het bestrijden van misdaad, en zich niet meer bezig‐ houden met ‘maatschappelijk werk’. Enkele jaren vóór de rellen waren de Grands Ensembles en Cités begonnen te veranderen in bouwplaatsen, en waren de buurtagenten verdwenen ten gunste van paramilitair aandoende patrouilles.
Nu, vijf jaar na de rellen, verkeren de Cités waar de rellen uitbraken in een treurige staat. Het geweld heeft alleen maar bijgedragen aan de slechte reputatie van de wijken, wat onder meer betekent dat het steeds moeilijker is geworden voor jongeren met de ‘verkeerde’ postcode om een baan te vinden. Bewoners met middelen, ambitie en een baan doen hun best om zo snel mogelijk te verhuizen. Het Grand Projet de Ville is gereduceerd tot het slopen van de flats, omdat er sinds de rellen nauwelijks nog een projectontwikkelaar te vinden is die de nieuwe winkels en woningen voor de gezochte middenklassen wil bouwen. Er is een breed gevoel dat de decennia oude ‘politique de La Ville’ failliet is. Ervoor in de plaats is een rudimentair
en grotendeels negatief geformuleerd beleid gekomen van sloop en repressie. Het gevolg is dat er in veel gevallen een situatie ontstaat waarin men accepteert dat de Cités concentraties blijven van criminaliteit, armoede, achterstand en werkloosheid. Voor het investeren in de wijken is geen animo meer, maar het verspreiden van de bevolking over de stad is evenmin een optie vanwege de weerstand van de plaatselijke politiek, die niet meer immigranten in haar grotendeels blanke buurten wil accepteren. Het is niet ondenkbaar dat de ergste van de Cités enkele generaties lang geconsolideerd zullen worden als getto’s voor de immigrantenonderklasse. Op dit moment is het geen uitzondering meer als men in een middelgrote of grote Franse stad uitstapt bij het eindpunt van de metro, dat men daar een gemeenschap van arme immigranten aantreft, tegen een decor van een half afgebroken woningbouwproject uit de jaren zestig, met heel af en toe een patrouille van bijna paramilitair uitgeruste politieagenten. ’s Ochtends is de situatie redelijk normaal, met moeders die naar de markt gaan, mensen die buiten zitten en praten, spelende en sportende kinderen. Tegen het einde van de middag, als de werkloze jongemannen wakker worden, en hun posities innemen bij de ingangen van de galerijflats, op de hoeken van de parkeerplaatsen en bij de snackbars en coffeeshops, wordt de situatie grimmiger, en wordt de argeloze toerist toegesist en de politie bekogeld vanaf de vijfde, zesde of zevende verdieping van de flats. Auto’s scheuren over de verlaten parkeerplaatsen, stoppen even bij een groepje jongeren en rijden weer door; scooters draaien rondjes op hun achterwielen op het asfalt, en de gezinnen, vrouwen en ouden van dagen hebben zich verschanst achter hun met tralies beschermde ramen.
Een probleem van de verbeelding
Is dit dan de erfenis van Le Corbusier, of van het CIAM, het Congrès International d’Architecture Moderne, de grote voorvechters van de modernistische stedenbouw, waarvan de Nederlandse stedenbouwer Cornelis van Eesteren voorzitter is geweest? Zou het anders zijn gelopen als niet de modernistische architectuur met haar dromen van hoog wonen in het groen, bereikbaar voor iedereen, de standaard was geworden in het naoorlogse Frankrijk, maar de traditionele stedenbouw met zijn straten, pleinen en ambachtelijk gemetselde bouwblokken? Heeft ‘La Ville Radieuse’, waarmee Le Corbusier en zijn volgelingen de stedelingen wilde bevrijden uit de donkere achterbuurten van de negentiende‐eeuwse industriestad, niet juist geleid tot een hele nieuwe generatie slums?
Betekent dit dat we, met een heel koor van critici, van Theodore Dalrymple tot en met de Nederlands‐Indiase architect Ashok Bhalotra (de ontwerper van een masterplan voor de sloop van de Bijlmermeer), moeten erkennen dat de modernistische stedenbouw een afgrijselijk exces is geweest van de twintigste‐eeuwse moder‐ nisering, vergelijkbaar met de milieuvervuiling of zelfs met het fascisme en het communisme? Zijn het afbreken van deze wijken en het herhuisvesten van de bewoners in een normale stedelijke omgeving van hun eigen keuze inderdaad niet de enige principiële optie die we hebben, om met Frank Bijdendijk en Christopher Caldwell te spreken?
Zelfs als wij geloven dat de vorm en de structuur van de naoorlogse hoogbouwwijken hebben bijgedragen aan de marginalisering en de sociale degeneratie van een toch al kwetsbare groep bewoners, dan nog helpt het deze bewoners niet als wij de fouten van onze voorgangers met een stoer gebaar ongedaan maken. Een van de fundamentele waarheden van stedelijke ontwikkeling, die echter moeizaam doordringt bij bestuurders en bij ontwerpers, maar gemeengoed is bij sociologen, sociaalgeografen en historici, is dat de stad fundamenteel onvoorspelbaar is. Ontwerpers en bestuurders kunnen op een bepaald moment, gevangen in de beperkingen van hun voorstellingsvermogen, een structuur neerleggen, een symbool bouwen of een utopie realiseren. Na enkele generaties zal hun bouwwerk per definitie op een totaal andere wijze zijn gebruikt en bewoond, door mensen van wie zij het bestaan niet eens konden vermoeden, binnen een sociale context die zij niet hadden kunnen voorspellen. In kringen van stadsbestuurders en planners wordt dit gezien als de ‘mislukking’ van het stedelijk project.
Maar we kunnen het ook zien als onderdeel van een positieve ontwikkeling, namelijk de overname van de door de autoriteiten neergelegde fysieke structuur, door de autonome en onvoorspelbare krachten van de verstedelijking. De Grands Ensembles in Frankrijk
zijn inderdaad gebouwd volgens een filosofie van universalisme: de stad die hier werd gebouwd, was goed voor iedereen, overal en altijd, want gebaseerd op universele, wetenschappelijke en ruimtelijke principes. Daarmee komen zij overeen met duizenden soortgelijke wijken die over de gehele wereld ongeveer tegelijkertijd zijn gebouwd. Niet al deze wijken hebben de verschrikkelijke teleurstelling opgeleverd die de Franse wijken doormaken; de Nederlandse naoorlogse wijken zijn bijvoorbeeld voor het grootste deel vrij succesvol gebleken. Toch zijn ze volgens de normen van de planners bijna allemaal ‘mislukt’, want ze hebben zich geen van alle ontwikkeld volgens de nauwkeurige voorspellingen waarop ze zijn gebaseerd. De belangrijkste ongeplande ontwikkeling is nog wel dat het ondanks hun universele pretenties, stuk voor stuk, echte eigen plekken zijn geworden, met een eigen identiteit en een eigen geheugen, en dat deze eigen identiteit heeft kunnen ontstaan door factoren die op geen enkele manier door de planners waren voorzien, en zelfs als een aantasting van het oorspronkelijke idee werden gezien.
Het kan gaan om heel kleine en lokaal bepaalde fenomenen, die te maken hebben met precies welke immigranten in de wijk komen wonen, hoe ze zich verhouden met de oudere bewoners; het kan gaan om een gedeelde ervaring als werknemers van één grote fabriek in de buurt, of om de gedeelde herinnering aan één traumatische ervaring die ze samen hebben doorgemaakt, of juist om een feestelijke gebeurtenis. Zo speelt de Bijlmervliegramp een rol in het collectieve geheugen van de Bijlmerbewoners, en het bezoek van de Paus in het geheugen van bewoners van de Plattenbauwijk Zaspa bij Gdansk in 1987. De ‘mislukking’ van de superhoogbouw‐ wijk Le Mirail bij Toulouse uitte zich onder andere in het gebruik van de immense parkeergarages onder de flats als clandestiene winkels, cafés en moskeeën, toen de Franse middenklassen waren vertrokken en de arme Algerijnse immigranten waren gearriveerd. Hetzelfde fenomeen zagen we in de inmiddels afgebroken parkeergebouwen van de Bijlmer.
Modernistische wijken, die na enkele generaties zijn bewoond door geheel andere mensen dan voor wie ze waren ontwikkeld, maken een kwetsbaar maar uiterst belangrijk proces door van volwassenwording. In dit proces beginnen de sociale structuren te ontstaan, lokale rituelen geaccepteerd te worden, bijzondere plekken en plaatselijke symbolen te ontstaan. Het ruimtegebruik begint zich volgens zijn eigen wetmatigheden in plaats van volgens het plan te voltrekken, en de wijk begint zijn eigen elites, pioniers, voortrekkers en netwerken te krijgen. In veel gevallen zijn de transformatieprojecten echter gebaseerd op abstracte en kwantitatieve normen, die de gemiddelde huisprijzen, inkomensniveaus, oppervlaktes, afstanden en criminaliteitscijfers beschrijven, en ze afzet tegen universeel toegepaste normen van wat als aanvaardbaar wordt gezien. Zo is het gegaan met het Grand Projet de Ville, met de Vogelaarwijken, en nu ook met de zogenoemde ‘relwijken’, waarin extra geld gepompt gaat worden.1 De maatregelen die vervolgens worden genomen, dienen ertoe de desbetreffende wijken weer in het statistische gareel te krijgen; de maatregelen kunnen uiteraard zeer verschillend zijn, van de zware fysieke herstructurering tot en met de toediening van sociaaleconomische stimulansen in de Vogelaarwijken. Maar wat ze gemeen hebben, is dat ze vertrekken vanuit algemeen toepasbare normen en generiek beleid. Een treurig bijverschijnsel van veel van de herstructureringsprojecten, zowel in Nederland als in Frankrijk, is dat met de sloop van de problematische structuren ook de door de bewoners geïmproviseerde invullingen en gebruiken verdwijnen, en dat met de herdistributie van de bewonersgroepen ook de prille sociale en economische netwerken uit elkaar worden gerukt.
Waar de stedelijke transformatieprojecten in Nederland noch in Frankrijk voldoende in slagen, is om deze plekken te zien als specifiek en lokaal, en dus om ze te transformeren vanuit die eigenschappen die ze zelf hebben ontwikkeld, ondanks hun uniforme begin en hun tegenslagen. Ondanks allerlei experimenten, theoretische oefeningen en zelfs enkele effectieve uitgevoerde projecten op dit gebied blijkt het heel moeilijk te zijn om een echte verandering door te voeren in de wijze waarop dergelijke wijken worden aangepakt. De reden hiervoor is dat het probleem op een bijna ontastbaar niveau ligt, en dus vrijwel onmogelijk uit te leggen in termen van ontwerp of van beleid. We hebben hier te maken met een probleem van de verbeelding. Kunnen de specialisten, of het nu gaat om bestuurders, ontwikkelaars of architecten, voorbij de overeenkomsten kijken en de verschillen tussen deze wijken zien? Kunnen zij voorbij hun eigen oprechte afschuw over de blokken en schijven kijken, en zien hoe de bewoners in de kieren en gaten hun eigen stad hebben gecreëerd? Kunnen zij voorbij hun eigen specialisme kijken en aanvaarden dat steden niet worden bepaald door hun acties, maar door de manier waarop dingen worden hergebruikt en geïnterpreteerd? En ten slotte: kunnen zij voorbij hun eigen modernistische beginselen kijken en accepteren dat ‘de’ goede stad niet bestaat?
Net zo moeilijk als dat het voor ons voorstelbaar is dat nog maar enkele jaren geleden bestuurders en planners de Jordaan in Amsterdam wilden afbreken, is het nu voor de planners en bestuurders onmogelijk om zich voor te stellen dat de hoogbouwwijken rond Franse steden zich ooit tot gelaagde, specifieke en aantrekkelijke wijken zullen ontwikkelen. Maar nu we weten dat het slopen volgens universele principes minstens zo gevaarlijk is als het bouwen volgens universele principes, hebben we misschien geen andere keus dan om deze wijken veel beter te gaan leren kennen, en ze te vernieuwen met en voor de plaatselijke bewoners, in plaats van de bewoners te vervangen door de wijken te slopen. Een Grand Projet de Ville is misschien wel het laatste wat de Grands Ensembles nodig hebben. Of de oerschuld van de problemen in de banlieues nu bij de universele pretenties van de architect ligt of niet, dat een nieuw universeel concept de oplossing niet zal bieden, weten we in elk geval zeker.
Literatuur
Caldwell, C. Revolting high rises New York Times, 27 november 2005
Centre d’analyse stratégique Les ‘violences urbaines’ de l’automne 2005. Evénements, acteurs: dynamiques et interactions. Essai de synthèse Parijs, 2007
Dalrymple, T. The architect as totalitarian; Le Corbusier’s baleful influence City Journal, jrg. 19, nr. 4, 2009 (www.city‐journal. org/2009/19_4_otbie‐le‐ corbusier.html)
Donzelot, J. Quand la ville se défait. Quelle politique face à la crise des banlieues? Parijs, Seuil, 2006
Donzelot, J. (red.) Villes, violence et dépendance sociale. Les politiques de cohésion en Europe Parijs, La Documentation Française, 2008
Haddad, Y.Y., M.J. Balz The october riots in France: A failed immigration policy or the Empire strikes back? International Migration, jrg. 44, 2006, p. 23‐44
Provoost, M., W. Vanstiphout e.a. WiMBY! Future, past & present of a new town Rotterdam, NAi Publishers, 2007
Tellinga, J. De grote verbouwing; verandering van naoorlogse woonwijken Rotterdam, Uitgeverij 010, 2004
Woningcorporatie Het Oosten Wonen in wanhoop, stedenbouw en architectuur van brandhaarden Amsterdam, 2005