Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw deed zich een revolutie voor in de bouw van steden; deze werd niet veroorzaakt door een nieuwe stedenbouwkundige inzichten, maar door één ontwikkeling uit de bancaire hoek. Nederlandse banken gingen de uit Frankrijk overgewaaide krediethypotheek verstrekken aan speculanten die van plan waren om op een stuk grond een aantal woningen op te richten en deze te verkopen. De krediethypotheek maakte het mogelijk dat met de grond als onderpand kleine en middelgrote beleggers hun slag konden slaan op de vastgoedmarkt.
Het resultaat was een goldrush. Bouwgolf na bouwgolf sloeg toe rond de Nederlandse steden. Denk aan de Pijp in Amsterdam of het Oude Westen in Rotterdam. Maar deze (wild)groei had zich nooit kunnen voordoen als er niet ook daadwerkelijk grond te koop was op redelijke afstand van de stadscentra. Hiervoor zorgde de vestingwet van 1874, die voorzag in de verdediging van het Nederlands grondgebied door een aantal grootschalige stellingen. Dit maakte de ontmanteling mogelijk van vestingwerken rondom steden die daar niet toe behoorden. Rond de Nederlandse steden kwamen ineens de voormalige schootsvelden vrij voor bebouwing, terwijl op de plaats van de vestingen zelf stadsparken werden aangelegd.
De herorganisatie van de Nederlandse vestingen leidde tot een aanbod van grond die werd verkaveld, dikwijls gewoon langs de lijnen van de polders, en bebouwd, voortgestuwd door de krediethypotheken.
De introductie van de krediethypotheek, in combinatie met de vestingwet uit 1874 die de ontmanteling van de nederlandse steden voorzag, rond 1900 een bouwgolf van particuliere woningbouw. Bronnen (v.l.n.r.): Interieur van De Rotterdamsche Bankvereeniging, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (cc) / Vesting Breda, bron onbekend / De Pijp, Amsterdam. Dukker, G.J. - Rijksdienst voor het Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (cc)
De eerste moderne verstedelijkingsgolf van Nederland was veroorzaakt door de samenkomst van een zuiver commerciële innovatie, in combinatie met een militaire maatregel. Stedenbouw of architectuur speelde nauwelijks een rol. Dit zorgde voor een ongereguleerde, door kortetermijnwinst gedreven ontwikkelingen aan de rand van de steden, met dikwijls kleine en slechte woningen, en een zo efficiënt mogelijke verkaveling langs de oorspronkelijke indeling van de polders. Deze ‘revolutiebouw’ provoceerde de Staat om zich voor het eerst bezig te gaan houden met woningbouw als een zaak van openbaar belang. De Woningwet uit 1901 voorzag erin dat slechte en ongezonde woningen onbewoonbaar werden verklaard en dat overheden de bouw van goede woningen ging reguleren. Ook zorgde de wet ervoor dat snelgroeiende steden verplicht werden om eerst uitbreidingsplannen te maken, voordat er zomaar grond mocht worden uitgegeven voor bebouwing. Daarmee creëerde de woningwet de instrumenten voor een door de overheid gereguleerde en ook geïnitieerde stedenbouw, woningbouw en volkshuisvesting. Het leidde tot een stortvloed van uitbreidingsplannen en daarmee een professionalisering van het relatief jonge vak stedenbouw.
En het trok volkshuisvesting in het domein van de architecten door de kwalitatieve eisen die eraan werden gesteld. Met andere woorden: het was de ‘big bang’ die de architectuur en stedenbouw van de twintigste eeuw zou bepalen. Een van de beroemdste op publieke stedenbouw en volkshuisvesting gebaseerde plannen was dat van H.P. Berlage voor Amsterdam Zuid uit 1914. Dit immense plan introduceerde een geheel nieuw stadsbeeld, met rijzige blokken bestaand uit door Amsterdamse School architecten ontworpen woningen, aan monumentale avenues en pleinen, waar zowel arbeiders als de middenklasse konden wonen. Het werd – en is nog steeds – het ultieme voorbeeld van de kracht en de schoonheid van de publieke stedenbouw in Nederland. Het betekende ook een schaalsprong in wat architecten en stedenbouwkundigen konden realiseren, een schaalsprong veroorzaakt door de interventie van de Nederlandse overheden in de volkshuisvesting.
De woningbouwopgave van het begin van de eeuw en de nieuwe instrumenten van de woningwet zorgden voor een generatie van stedenbouwkundige plannen van Amsterdam Zuid tot Blijdorp en Rotterdam Zuid, waarin zowel gemeentelijke bouwbedrijven, woningbouwverenigingen en particuliere bouwers meededen.
De kwaliteit van de ‘revolutiebouw’ was dikwijls lag, waarop de overheid ingreep in de volkshuisvesting door middel van de woning-wet uit 1901. Een van de gevolgen was ondermeer de publiek gebouwde sociale woningbouw uit het eerste kwart van de 20e eeuw. Bronnen (v.l.n.r.): Ingestorte woning Pieter Nieuwlandstraat, Stadsarchief Amsterdam / Woningwet 1901, Nationaal Archief / Vogelvlucht Plan Zuid, Wikimedia Commons.
De wederopbouwperiode
Een volgende bouwgolf werd opnieuw veroorzaakt door een factor die buiten het domein van architectuur en stedenbouw lag: namelijk de verwoestingen van de tweede wereldoorlog. Het bombardement op Rotterdam, maar ook de vernielingen en de woningnood door heel Nederland leidde tot één van de grootste opgaven voor architectuur, stedenbouw, industrieopbouw en infrastructuur die we hebben gekend. Maar het betekende ook een buitenkans voor plannen en beleid dat al voor de oorlog lag te wachten. Zo was de centralistische aanpak van de wederopbouw door de Rijksoverheid al vooraf gespiegeld door sociaaldemocratische beleidsstukken zoals het Plan van de Arbeid uit het einde van de jaren dertig. De sloop en nieuwbouw van het middeleeuwse centrum van Rotterdam was al ingeluid vanaf de jaren twintig met de bouw van de immense monumentale gebouwen aan de Coolsingel zoals de het stadhuis, het postkantoor, het beursgebouw en de bijenkorf. Na het bombardement werd het centrum voor een groot deel veranderd in een tabula rasa waarop de hypermoderne door infrastructuur en grote gebouwencomplexen gedreven stedenbouw van het Basisplan kon worden geprojecteerd.
Het Groothandelsgebouw van H.A. Maaskant uit 1953, destijds het grootste gebouw van Nederland, staat symbool voor de schaalsprong in architectuur en stedenbouw die kon ontstaan door de wijze waarop de Nederlandse overheid reageerde op de mogelijkheden die haar werden geboden door de catastrofe van de tweede wereldoorlog. Deze schaalsprong beperkte zich niet tot de verwoeste stad Rotterdam, maar gebeurde door heel Nederland. Het werd zichtbaar in de honderdduizenden woningen die rond Nederlandse steden werden gebouwd met gebruikmaking van gestandaardiseerde en geïndustrialiseerde bouwmethoden, in stedenbouwkundige stempels die als modulaire delen in patronen over het territorium werden verdeeld.
De verwoestingen van de tweede wereldoorlog leidden tot internationale hulp om Nederland opnieuw op te bouwen, niet alleen de steden maar ook de landbouw werd gemoderniseerd en uitgebreid. Bronnen (v.l.n.r.): Bombardement Rotterdam, Stadsarchief Gemeente Rotterdam CC) / Marshall Plan Poster, Wikimedia Commons / Nationale ploegwedstrijden in Goes, Wikimedia Commons.
De armoede waarin de Nederlandse bevolking zich bevond en de staat van de economie, leidde tot een buitengewone investering van overheidsgelden – sommigen afkomstig uit de Amerikaanse Marshallhulp – in de wederopbouw van de maatschappij en economie als één geheel. Onder leiding van premier Willem Drees werd een begin gemaakt met de opbouw van de verzorgingsstaat, met als belangrijk onderdeel de oudedagsvoorziening. De verzorgingsstaat en de opnieuw groeiende economie, leidde in de jaren zestig tot de welvaartsstaat, met een enorme stijging van het gemiddelde inkomen en uitgavenmogelijkheden van de Nederlandse bevolking. Dit had grote ruimtelijke gevolgen; van de uitbouw van het snelwegennet, tot en met de introductie van winkelcentra en supermarkten. De centralistisch geleide economie van de jaren vijftig en zestig, die een reactie van de overheid was op de armoede van de jaren veertig, had de basis gelegd voor de razendsnelle modernisering van Nederland in de jaren zestig.
De verzorgingsstaat die vanaf het einde van de jaren veertig werd uitgebouwd, zou overgaan in de consumptiemaatschappij en leiden tot hele nieuwe typologieën in de architectuur, zoals het winkelcentrum. Bronnen (v.l.n.r.): Minister President Drees, Wikicommons via nationaal archief / C.J.M. Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit / Interieur van het winkelcentrum Hoog Catharijne, Utrechts Archief.
Ongebreidelde planning en snelle modernisatie
Deze modernisering van Nederland onderging in de tweede helft van de jaren zestig een versnelling, die vanuit de jaren vijftig niet te voorzien was geweest. Twee factoren speelden daarbij een rol. Ten eerste publiceerde in 1965 het Centraal Bureau voor de statistiek haar demografische projecties. Deze waren ongekend hoog. Nederland zou in het jaar 2000 twintig miljoen inwoners tellen, in plaats van de 12,2 miljoen die ze in het jaar van de prognose had. Dit cijfer zou naderhand veel te hoog blijken, maar het had wel een sterke invloed op de planning en het beleid in de tweede helft van de jaren zestig. Een tweede onverwachte factor was de gasvondst in Slochteren in 1959, en de exploitatie vanaf 1963. Het gas van het Groningerveld leverde de financiële brandstof waarop de uitbouw van de verzorgingsstaat tot een welvaartsstaat werd gebaseerd.
Deze beide externe factoren leidden tot een decennium van ongebreidelde planning, bouw en landinrichting, tot nieuwe snelwegen, maar ook winkelcentra, ziekenhuizen, scholen en universiteitscomplexen. Nederland moderniseerde in een ongekend tempo. Het document waarin de koortsachtige vooruitgangsgeest en de overtuiging van eindeloze groei het beste tot uiting komt is de tweede nota voor de ruimtelijke ordening uit 1966. Een systeem van nieuwe steden en uitbreidingen van bestaande steden, verbonden door een web van nieuwe infrastructuur reikte tot in de verste uithoeken van Nederland. Het land werd georganiseerd alsof het een uitbreiding was van het stedensysteem van de randstad, maar dan over het gehele territorium. De planning maakte hiermee een schaalsprong van steden en regio’s naar het hele land. De toegenomen welvaart maakte de noodzaak aan meer ruimte per inwoner voor wonen en voorzieningen noodzakelijk, en daarbij verdubbelde het inwoneraantal bijna. De uitdaging aan de bouwende en plannende disciplines was sinds de wederopbouw niet zo groot geweest.
In 1965 werd voorspeld dat Nederland in 2000 20 miljoen inwoners zou tellen, gecombineerd met de vondst van een gasbel onder Groningen, leidde dit tot een ongekende moderniserings- en schaalvergrotingsdrift, die tot uiting kwam in de tweede nota voor de ruimtelijke ordening uit 1966. Bronnen (v.l.n.r.): Bevolkingsrapport 1965, CBS / Aardgasveld te Slochteren, Nationaal Archief / Blokjeskaart Tweede Nota over de ruimtelijke ordening in Nederland (1966), Rijksplanologische Dienst.
De jaren zestig was ook de tijd van de opkomst van een nieuw figuur: de projectontwikkelaar, die met ‘vreemd’ geld grootschalige projecten realiseerde. Dikwijls ging het om commerciële en kantoorcomplexen in de binnensteden van Nederland. Het waren gebouwen op een schaal en van een geometrische abstractie die geheel nieuw waren, en die de gebouwen scherp deden afsteken tegen de historische architectuur en de stratenpatronen die waren overgeleverd uit de middeleeuwen. Voor deze gebouwen moest dan ook veel worden gesloopt, ofwel ‘gesaneerd’. In binnensteden als die van Utrecht en Amsterdam, maar ook aan de randen van steden zoals in Rotterdam, verrezen enorme gebouwencomplexen waarvoor de opdracht niet kwam van de gebruikers van het gebouw, maar van de projectontwikkelaar en zijn investeerders. Dezen hadden geen specifieke eisen aan de architectuur, behalve dat deze langdurig voor zoveel mogelijk geld verhuurd zouden kunnen worden aan firma’s op zoek naar kantoorruimte of ketens op zoek naar winkelruimte.
Maar deze architectuur zou er niet gekomen zijn zonder dat een onderdeel van de verzorgingsstaat, namelijk de pensioenfondsen, werd het toegestaan om het hun toevertrouwde geld in vastgoed te beleggen. De enorme portefeuilles van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds of Philips Pensioenfonds zochten vanaf de jaren zestig naar een zekere en lucratieve belegging, en dit leidde mede tot gebouwen als Rivierstaete van Huig Maaskant aan de Amstel in Amsterdam, tot Hoog Catherijne naast het centraal station van Utrecht en tot de Europoint torens in Rotterdam nabij Marconiplein. De enorme groei van de Nederlandse economie, maar ook het geloof in de noodzaak om oude structuren te vervangen door nieuwe vormen kreeg haar uitdrukking in de projectontwikkelaarsarchitectuur van de jaren zestig en zeventig, en in een architectuur die een uitdrukking was van de financiële strategieën van de beleggers en ontwikkelaars.
Toen de pensioenfondsen gingen beleggen in vastgoed, en het nieuwe fenomeen van de projectontwikkelaar in Nederland zijn intrede deed, ontstonden er gebouwen van een nieuwe schaal en flexibele indeling waarin de behoefte aan beleggingsobjecten tot uitdrukking kwam. Bronnen (v.l.n.r.): Nieuwbouw Algemeen Burgelijk Pensioen Fonds in Heerlen, Nationaal Archief / Projectontwikkelaar Maup Caransa (links), Nationaal Archief / bedrijfsverzamelgebouw Rivierstaete, Nationaal Archief
Grenzen aan de groei
Op de onstuitbare groei en modernisering kwam vanaf het einde van de jaren zestig echter een tegenreactie. Deze werd gevoed vanuit verschillende richtingen: ten eerste moesten de groeicijfers van de prognoses uit 1965 naar beneden worden bijgesteld; de Nederlandse bevolking zou lang niet zoveel groeien als voorspeld en zou zeker niet de 20 miljoen inwoners halen in het jaar 2000. Dit kwam onder meer doordat men geen rekening had gehouden met de invloed van de emancipatie op de gezinsgrootte, en ook niet met de brede toegankelijkheid van anticonceptie in de vorm van de pil. Ten tweede ontstond er vanuit de wetenschap een kritische benadering van het vooruitgangs- en groeidenken, en met name op de verwoestende effecten op het milieu en de planeet. Het verschijnen van het rapport Grenzen aan De Groei van de Club van Rome is hiervan het bekendste voorbeeld.
De derde factor kwam vanuit de politiek. Voor het eerst trad er een overwegend progressief kabinet aan in de vorm van het eerste kabinet Den Uyl dat in haar regeerakkoord expliciet maakte dat economische groei niet langer een politiek doel was, en dat de nadruk op overmatige consumptie en productie schadelijk was voor milieu en maatschappij. In plaats daarvan pleitte het kabinet voor een ‘ontspannen samenleving’ waarin de nadruk meer kwam te liggen op zelfontplooiing en het eerlijk delen van kennis, macht en inkomen.
De grootschalige modernisering van de Nederlandse binnensteden, de zogenaamde cityvorming, leidde tot veel protesten. Uit de protestgroepen en de actiecomités kwam een nieuwe generatie activistische lokale politici voort. Bronnen (v.l.n.r.): Luchtfoto Nieuwmarkt/Lastage, Stadsarchief Amsterdam / Protest Afbraak in Nieuwmarktbuurt, Nationaal Archief / Wethouders Adri Duivesteijn, A. Hassel, Jan van der Ploeg en Jan Schaefer, Nationaal Archief.
De duidelijkste reactie op de grootschalige bouwprojecten van de jaren zestig kwam echter van de protestbewegingen in de oude stadswijken. In vele oude binnensteden en oude arbeiderswijken, protesteerde de bevolking tegen de sloop van hun woonomgeving en tegen de bouw van grote kantoor-, universiteits- of winkelcomplexen of zoals in Amsterdam tegen de aanleg van een metrolijn die de Nieuwmarkt buurt zou wegvagen. Soms gingen de protesten gepaard met geweld, maar in het algemeen werden er actiegroepen opgericht van bewoners samen met jonge intellectuelen, die inspraak en medezeggenschap eisten over de plannen die van bovenaf op hen neer regenden. Dit leidde er in het Oude Westen van Rotterdam toe dat er mét de bewoners een alternatief plan voor de stadsvernieuwing werd opgesteld, dat juist de kleine schaal en de architectonische eigenaardigheden van de buurt tot uitgangspunt nam. Hetzelfde gebeurde met de Nieuwmarktbuurt in Amsterdam, waar na de aanleg van de Metro geen grootschalig cityvormingsproject kwam maar een weefsel van kleinschalige architectuur ontworpen door Theo Bosch en Aldo van Eyck.
De stadsvernieuwing leidde ook tot het aantreden van een nieuwe generatie wethouders, die afkomstig waren uit het actiewezen en hun politieke agenda baseerden op participatie van bewoners in het redden en renoveren van de oude volkswijken.
Groei en vernieuwing leek in de jaren zeventig uit het zicht verdwenen. De architectuur, zelfs al was ze groot, deed haar best om kleinschalig te lijken. Niet het doen groeien en verdichten van de stad stond centraal, maar het behoud van de zittende bevolking en het creëren van pittoreske woonomgevingen. Zelfs de erfenis van de tweede nota uit 1966, de nieuwe steden die als een tapijt over Nederland werden uitgerold, zouden in de jaren zeventig een totaal andere vorm krijgen dan wat de planologen tien jaar eerder hadden voorzien. De ‘groeikernen’ werden niet als modernistische steden gebouwd, met hoogbouwflats en megastructuur achtige centra, maar werden ontworpen als weids opgezette suburbs bestaande uit wijken met laagbouwwoningen die in complexe structuren waren geschakeld om zo een effect van intimiteit en dorpsheid te bereiken.
In 1972 kwam er een links kabinet aan de macht onder leiding van Joop den Uyl. IN het regeerakkoord werd een ‘ontspannen samenleving’ en herverdeling van macht, kennis en inkomen voorgespiegeld. Deze idealen kwamen onder ander tot uiting in de organische architectuur en stedenbouw van de groeikernen. Bronnen (v.l.n.r.): Joop den Uyl, Nationaal Archief / Regeerakkoord Keerpunt 1972, Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen / Een onvoltooid project, INTI.
De opkomst van het neoliberalisme
Het progressieve kabinet Den Uyl werd echter opgevolgd door de kabinetten van Dries van Agt (1977 – 1982) en na hem Ruud Lubbers (1982 – 1994). Dezen waren veel meer gericht op bezuinigen en op het terugdringen van het begrotingstekort. Met name Lubbers toonde zich een volgeling van de neoliberale wind die woei vanuit het Amerika van Ronald Reagan en het Verenigd Koninkrijk van Margaret Thatcher. Het terugdringen van de overheid betekende ook dat deze zich gaandeweg terugtrok uit aspecten van het maatschappelijk leven. Bezuinigingen, ombuigingen, saneringen, verzelfstandigingen en dereguleringen waren de sleutelbegrippen voor de kabinetten Lubbers. Dit had een onmiddellijke impact op de volkshuisvesting, die afleesbaar was aan de architectuur: de jaren van experiment en uitbundige subsidiëring zoals onder Den Uyl waren over. De woningen die door de corporaties onder Lubbers werden gebouwd waren van een grote soberheid. In de plaats van de bijna sculpturale woningen en straten, dreven, brinken etc.. kwamen recht toe recht aan gebouwde blokken en schijven, zowel in de stadsvernieuwingsgebieden als in de uitbreidingswijken en de groeikernen.
Het linkse beleid moest plaats maken voor een neoliberaal beleid, gebaseerd op een kleine overheid en bezuinigingen. De periode Lubbers in de jaren tachtig leidde tot schralere en eenvoudigere volkshuisvesting. Bronnen (v.l.n.r.): Thatcher en Lubbers, Nationaal Archief / Demonstranten tegen Lubbers, Nationaal Archief / Google Streetview.
Vanuit de door de kabinetten Lubbers aangehangen neoliberale ideologie zou er fundamenteel worden ingegrepen in de structuur van de volkshuisvesting. Staatssecretaris Heerma tuigde de zogenaamde bruteringsoperatie op, waarbij de uitstaande leningen van corporaties bij de staat werden weggestreept tegen de subsidies die ze nog tegoed hadden. Hierdoor zouden de woningcorporaties ineens financieel zelfstandig zijn, met de honderdduizenden woningen die ze in hun bezit hadden als kapitaal.
Daarmee beperkte de Nederlandse overheid haar rol in de sociale woningbouw tot die van toezichthouder. Van de corporaties werd verwacht dat ze zich als zelfstandige bedrijven zouden richten op hun taak: het bouwen, onderhouden en verhuren van sociale woningbouw. Omdat de corporaties door zowel overheden als door zichzelf werden beschouwd als bedrijven, gingen ze ook bedrijfsmatige strategieën ontvouwen, zoals het fuseren met elkaar om zo grotere porties van ‘de markt’ te kunnen veroveren. Vanaf het midden van de jaren negentig ontwikkelde de corporaties zich tot steeds grotere ondernemingen die hun vastgoedportefeuilles breed gingen inzetten en ook gingen investeren in scholen- en zorggebouwen.
De bedrijfsmatige logica betekende ook dat de corporaties kritisch gingen kijken naar hun bezit, en zagen dat grote delen daarvan in slechte staat verkeerde en weinig waard waren. Met name in de naoorlogse wijken en de stadsvernieuwingswijken zagen ze een mogelijkheid om door sloop en nieuwbouw niet alleen de waarde van hun bezit te verhogen, maar ook om hier een bevolkingspolitiek mee te bedrijven door terug te bouwen voor middenklasse gezinnen en daardoor voorheen arme wijken een grotere mix van inkomens te geven.
De bruteringsoperatie viel samen met de Vierde Nota voor de ruimtelijke ordening Extra, de zogenaamde VINEX nota uit 1991. In plaats van de satellietsteden van de tweede en derde nota’s voor de ruimtelijke ordening, ging deze nota uit van het bouwen van nieuwe woonwijken tegen de bestaande steden aan, zodat er een compact stadsmodel zou ontstaan. Daarnaast waren er ook binnenstedelijke Vinexwijken, waar bijvoorbeeld voormalige industrieterreinen werden getransformeerd of bestaande wijken werden vernieuwd. De Vinex wijken zouden bovendien niet door het rijk gedirigeerd worden maar door de gemeenten en de provincies. De woningcorporaties kregen samen met projectontwikkelaars een belangrijke taak in het realiseren van een woningaanbod dat niet tot een concentratie van armere gezinnen zou leiden, maar gemixte wijken moest opleveren. Zo speelden de corporaties een belangrijke rol in de herstructurering van de naoorlogse woonwijken en de bouw van de nieuwe woonwijken als plekken waar de middenklasse zich kon vestigen.
Het neoliberale beleid zette zich voort in de verzelfstandiging van de woningcorporaties door staatssecretaris Heerma, en in de Vinex plannen waar met een grote rol voor marktpartijen uitbreidingswijken dicht tegen de bestaande stad werden gebouwd. Bronnen (v.l.n.r.): Brutering geschiedenis, Canon Sociaalwerk(cc) / Actualisering Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra, Rijksoverheid / Vinex Wijk Ypenburg Den Haag, Wikimedia (cc).
De neoliberale wind woei ook door andere sectoren, zoals het onderwijs. Onder minister Jo Ritzen werden de MBO’s, het leerlingwezen en het volwassenenonderwijs samengevoegd in grote Regionale Onderwijs Centra, de zogenaamde ROC’s. Deze organisaties konden met een hoge mate van zelfstandigheid opereren, en werden uitgedaagd om hun eigen vastgoed strategieën te ontwikkelen, in plaats van dat ze gebouwen gebruikten van de gemeente. Van de ROC’s werd net als van de corporaties verwacht dat ze zouden gaan werken als ondernemingen, efficiënt en klantgericht, en dat ze daarmee een beter ‘onderwijsproduct’ zouden kunnen leveren aan hun klanten: de leerlingen. Fusie en schaalvergroting werden bewust nagestreefd, en waren het onvermijdelijke gevolg.
De ondernemingszin van de ROC’s strekte zich ook uit tot het vastgoed waarvan ze eigenaar waren. Ze gingen in zee met projectontwikkelaars en architecten voor het maken van grootse, architectonisch ambitieuze en iconische gebouwen. Het bekendste - en beruchtste - voorbeeld was het ROC Leiden.
Ook het onderwijs werd verzelfstandigd en geacht volgens marktregels te werken onder minister Ritzen. Dit leidde tot fusies en grootschalige vastgoedprojecten, soms met bijna-faillissementen van enorme onderwijsinstellingen tot gevolg. Bronnen (v.l.n.r.): Jo Ritzen, Natonaal Archief / ROC Leiden, Wikimedia Commons, Erik Zachte / Sceenshot: www.ad.nl
De organisatie liet een indrukwekkend gebouw realiseren door de architect Roberto Meyer, verkocht het bij oplevering aan een projectontwikkelaar die het weer aan de school terug verhuurde voor ettelijke miljoenen. De huurlasten werden op den duur zo hoog dat de school er bijna aan failliet ging, zij kon haar verplichtingen aan de leerlingen niet meer nakomen en moest door het Rijk worden gered. Het is één voorbeeld van hoe het bedrijfsmatige werken waartoe de publieke sector werd verplicht, uiterst risicovol kon zijn, en hoe vastgoed daarin een centrale rol speelt.
In de jaren negentig werd ook de zogenaamde Credit Default Swap geïntroduceerd op de internationale financiële markten; dit derivaat zou vanaf het begin van het millennium op grote schaal worden verkocht. In feite gaat het om een verzekering die men kan nemen op het risico dat een derde partij wel of niet zijn schulden zal kunnen betalen. Aan het begin van het eerste decennium van de 21e eeuw zou de woningcorporatie Vestia - op dat moment de grootste van Nederland - met een concentratie van woningen in Den Haag en Rotterdam, zich diep in dit extreem complexe systeem van CDS, derivaten en aanverwante artikelen begeven. Door slim de financiële markten te bespelen met tienduizenden woningen als onderpand, dacht Vestia een grote mate van financiële autonomie te kunnen veroveren. De potentiële winsten van de handel in derivaten werden echter meer dan geëvenaard door de risico’s. Vestia kon op een gegeven moment haar verplichtingen niet meer nakomen en moest voor miljarden gered worden door de andere corporaties en de Rijksoverheid.
Zo werd er aan de Nederlandse sociale woningbouw een waarde van meerdere miljarden onttrokken. Ook hier zien we hoe de combinatie van fusering, schaalvergroting en het nastreven van ondernemerschap en winst, tot catastrofale gevolgen kon leiden. Vestia was één van de meest spectaculaire voorbeelden, maar uit de hele sector kwamen voorbeelden van directies die zichzelf overmatig beloonden, van megalomane projecten tot zelfs flagrante fraude.
De verzelfstandigde woningcorporaties werden steeds groter en sommigen kochten risicovolle producten aan op de internationale financiële markten, soms op een frauduleuze manier en met immense verliezen tot gevolg die door de hele sector opgevangen moesten worden. Bronnen (v.l.n.r.): Stock Exchange Flickr/Wang Yu Ching (cc) / Google Maps / Erik Staal, Enquêtecommissie Woningcorporaties van Tweede Kamer .der Staten-Generaal
Volkshuisvesting in de uitverkoop
De excessen bij de woningcorporaties leidden tot een tegenreactie vanuit de politiek. Er werd echter geen terugkeer bepleit tot de corporatie als onderdeel van de publieke sector, maar juist het tegendeel gebeurde: de overheid gaf de marktwerking meer ruimte binnen de volkshuisvesting, ten koste van de corporaties. De corporaties werden door middel van het toezicht en door een verhuurdersheffing - een belasting op het bezit van verhuurde woningen - gedwongen zich voortaan alleen nog op hun kerntaak te richten: het leveren van woningen voor sociale minima. Hun ambitieuze partnerschappen met gemeenten in de stadsvernieuwing en in de aanleg van nieuwe wijken moesten drastisch worden teruggeschroefd.
Onder Kabinet Rutte II, werd door VVD Minister Stef Blok van wonen, de rol van woningcorporaties en daarmee de positie van betaalbaar wonen geminimaliseerd. De woningcorporaties verkochten tienduizenden woningen, om daarmee het geld te produceren om de verhuurdersheffing te kunnen betalen en de sociale woningen te kunnen blijven verhuren. Stef Blok ging de wereld rond om investeerders te vinden die deze woningen wilde opkopen als beleggingsobject. Toen deze financiële molen eenmaal in gang was gezet, en Blok de nieuwe verhoudingen in de Woningwet van 2015 had laten vastleggen, verklaarde hij de volkshuisvesting en het wonen als een opgelost probleem, waar de rijksoverheid niet langer een rol in had te spelen. Een heel departement kon worden opgeheven.
In reactie op de falende woningcorporaties en om de sociale huurmarkt kleiner te maken, faciliteerde minister Blok in 2015 de verkoop van tienduizenden voormalige arbeiderswoningen aan investeerders, met grote protesten tot gevolg. Bronnen (v.l.n.r.): Stef Blok, CTBT on Wikimedia / Positionpaper Amerikaanse Belegger Blackstone, Tweede Kamer / Woonopstand Rotterdam, 17 October 2021, Sandra Fauconnier on Flickr.
Het aanbieden van het volkshuisvestingssysteem aan de wereld van internationale financiën, zorgde echter voor grote tekorten aan betaalbare woningen. De speculatie dreef de prijzen van woningen omhoog en woningcorporaties verkochten de best gelegen woningcomplexen, die daarna duurbetaalde koop- of huurwoningen werden. Zo werd de woningnood opgedreven en ontstond er niet alleen een betaalbaarheidscrisis in de woningmarkt, maar ook een ongelijkheidscrisis. Deze omstandigheden leidden tot een nieuwe generatie van protesten tegen de overname van woningen door speculanten, tegen het slopen van betaalbare huurwoningen en tegen de onmogelijkheid om een woning te vinden in de eigen wijk of stad. Het antwoord van Stef Blok op een door het neoliberale marktdenken ontstaan probleem, met nog meer neoliberaal marktdenken heeft uiteindelijk tot gevolg gehad dat wonen weer een sterk gepolitiseerd en zelfs ideologisch onderwerp is geworden, waarvoor duizenden mensen bereid zijn de straat op te gaan.
De stad Rotterdam nam in haar woonvisie 2020-2030 op dat duizenden goedkope woningen gesloopt moesten worden om plaats te maken voor woningen voor middeninkomens en zo de demografische opbouw van de stad te veranderen. Dit beleid maakte de woningnood alleen maar groter en deed de spanning en ontevredenheid in de maatschappij toenemen. Bronnen (v.l.n.r.): Woonvisie, gemeente Rotterdam / Sloop Tweebosbuurt, Independent School for the city / Woonprotest, Rotterdam.
Een miljoen nieuwe woningen
De voorspelling – of de vaststelling – van Blok dat het wonen niet langer een onderwerp van voortdurende zorg door het rijk hoeft te zijn, maar een kwestie van gemeenten en marktpartijen, is niet uitgekomen. Niet sinds de jaren zeventig heeft de kwantitatieve productie van nieuwe woningen zo centraal gestaan in het regeringsbeleid. Met Hugo de Jonge is er een minister opgestaan die de rol van de rijksoverheid juist groter maakt in plaats van kleiner. Het was zijn uitdaging om in een gestagneerde woningmarkt bijna een miljoen woningen te creëren. De problemen zijn veelkoppig en complex, van de grondpolitiek die cruciale polders in de handen heeft gelegd van speculerende ontwikkelaars, tot en met het tekort aan arbeidskrachten. En daar komt de stikstofproblematiek nog eens bij, die het moeilijk maakt om vergunningen voor bouwprojecten te krijgen, zolang de stikstofuitstoot elders niet wordt teruggedrongen.
En dit geldt niet alleen voor het bouwen van woningen maar even zo goed voor het aanleggen van nieuwe infrastructuur zoals bruggen en nieuwe wegen. De geringe stikstofruimte leidt ertoe dat deze projecten op de lange baan worden geschoven, terwijl het beschikbare budget wordt gebruikt voor onderhoud en reparatie van de bestaande infrastructuur. Maar stikstof, hoge rentes en de krapte op de arbeidsmarkt zijn niet de enige factoren. De Europese Unie bereidt nieuwe wetgeving voor die zegt dat nieuwe bouwprojecten niet ten koste mogen gaan van bestaande natuur- en landbouwgebieden: No Net Land Take.
Om het huizentekort en daarmee de nieuwe woningnood het hoofd te bieden nam Minister de Jonge zich voor bijna een miljoen nieuwe woningen te bouwen. De hogere rente, de beperkingen door stikstof en nieuwe Europese regelgeving maken deze opgave echter zeer moeilijk. Bronnen (v.l.n.r.): Niet alles kan overal, adviescollege stikstofproblematiek / Hugo de Jonge, Rijksoverheid Martijn Beekman / No net land take, European Environment Agency
We hebben dus te maken met een kwantitatieve behoefte aan bijna een miljoen woningen, wat impliceert dat Nederland grondig verbouwd gaat worden. De politieke wind waait niet langer eenduidig in de neoliberale richting, maar juist in die van een interventionistische overheid. De volkshuisvestingsambitie van Hugo de Jonge deed in haar omvang en urgentie bijna naoorlogs aan, maar dan binnen een politiek en economisch landschap dat vrijwel niets lijkt toe te laten. Degrowth lijkt hier niet een nieuw concept voor een harmonische ontwikkeling, maar het ongewenste gevolg van crisis en stagnatie op verschillende fronten.
De onmogelijkheid van het bouwen gecombineerd met de noodzaak aan bijna een miljoen woningen heeft echter geleid tot het ontdekken van een nieuwe laag in het denken over de woningbouwopgave. Zonder de vele obstakels op de weg zou wellicht niemand de berekening hebben gemaakt die Springco maakte. Namelijk dat als ieder huishouden een woning zou bezetten die precies voor haar grootte geschikt zou zijn, er ruimte zou vrijkomen voor 3 miljoen mensen. Deze theoretische exercitie laat zien hoeveel lucht er in het systeem zit, dat er zoveel mensen met zijn tweeën in een vier persoons woningen wonen, alleenstaande in een doorzonwoning, of één gezin in een herenhuis van drie verdiepingen.
Een ander onderzoek heeft uitgewezen dat door de splitsing van woningen die nu dun bewoond worden, er een half miljoen nieuwe woningen bij zouden kunnen komen. Het gaat uit van hetzelfde principe: in plaats van het eindeloos aanvullen van het réservoir van woningen, kritisch kijken naar het bestand en hoe het gebruikt wordt. De Rotterdamse architecte Sanne van Manen, heeft om deze en dergelijke ideeën te systematiseren en door te rekenen het Platform Woonopgave opgericht. Het platform stelt dat er geen noodzaak is aan het bouwen van een miljoen woningen, maar aan het vinden van een miljoen woningen. Dat kan op verschillende manieren, zoals het splitsen van grote bestaande woningen, het herverdelen van woningen op basis van huishoudensgrootte, het transformeren van vrijkomend Rijksvastgoed in woningen, of het optoppen van bestande gebouwen met nieuwe woningen.
Door heel precies de herkomst en de behoefte van deze miljoen woningen uit te splitsen, en deze in te lossen met een eveneens uitgewerkte reeks ingrepen, doet zij het huiswerk voor de inmiddels demissionaire Minister. Dit leidt tot de contra-intuïtieve conclusie dat er vrijwel geen nieuwe bouwgrond nodig is voor de woningen, en dat veel gerealiseerd kan worden binnen de beschikbare stikstofruimte. Onderdelen van het plan, zoals het beter benutten van de bestaande woningbouw onder andere door splitsing, zijn inmiddels al overgenomen door de minister in zijn publieke uitingen.
Het zou echter een vergissing zijn om deze benadering van het woningvraagstuk te interpreteren als enkel pragmatisch en uit nood geboren. Het vinden van woningen in de bestaande stad en de bestaande gebouwenvoorraad impliceert een ander idee van economie, van architectuur, van stedenbouw en misschien zelfs van maatschappelijke structuren. Dit idee is niet gebaseerd op het eindeloze uitbreiden en toevoegen, maar op inbreiden, intensiveren en verbinden. Met het splitsen van woningen ontstaan ook een kans om bestaande woningen bij de tijd brengen op het gebied van duurzaamheid, of om ze levensloopbestendig te maken. Dergelijke ingrepen zouden een verregaande invloed kunnen hebben op het functioneren van de maatschappij. Als er bijvoorbeeld 450.000 woningen levensloopbestendig gemaakt worden, zijn er 105.000 minder zorgmedewerkers nodig, zo heeft Achmea voorgerekend . Daarbij zou het verdichten van nu dun bewoonde wijken, kunnen betekenen dat er meer draagvlak ontstaat voor winkels, voorzieningen en openbaar vervoer. Zo doemt een beeld op van wijken die intensiever gebruikt worden, in plaats van dat ze vergrijzen en leeglopen zodra de nieuwste uitbreidingswijken de jonge gezinnen weg trekken uit de oudere wijken.
Nooit meer slopen
Er is een verband tussen het idee van woningen vinden in het bestaande, en de geluiden die opkomen in de architectuurwereld om te stoppen met de cyclus van sloop en nieuwbouw. Architectuurhistorici en ontwerpers pleiten voor een algeheel sloopmoratorium. In plaats van iedere keer weer een nieuw gebouw te willen realiseren, zou de architectuur zich kunnen richten op het transformeren, het verdichten en het optoppen. Het vergt een ommekeer in de ethiek van de architect, maar niet meer slopen zou een architectuur kunnen opleveren die veel minder belastend is voor het milieu, en die rijker en afwisselender is dan de parade van nieuwe objecten waarmee het vak zich nu associeert.
Het afstand nemen van groei als de centrale beweegreden van de woningbouw en stedenbouw, betekent een ander perspectief op de stad. Het is een perspectief dat is gebaseerd op constante analyse en observatie van de bestaande stad, in plaats van op top down sloop en nieuwbouw. Het vergt een arbeidsintensieve economie van bouwen en ontwerpen. Tegelijkertijd zijn er zeker mogelijkheden voor standaardisering door de vele woningen die sterk op elkaar lijken en in serie zijn gebouwd. Voor een grootschalig gebruik van milieuvervuilende materialen en technieken, komt een grootschalig gebruik van menskracht in de plaats. In die zin sluit het aan bij de voorstellen om de belasting te verschuiven van arbeid, naar grondstoffen. Het wordt dan aantrekkelijker om veel mensuren te besteden aan een splitsing of transformatie project, dan veel materiaal op te maken aan een nieuwbouwproject.
Zo begint zich vanuit verschillende hoeken een nieuw perspectief op ruimtelijke ontwikkeling te manifesteren. Een perspectief dat niet samenvalt met groei of uitbreiding maar er een alternatief voor vormt. Dit nieuwe perspectief is deels noodgedwongen, door de tijdelijke stagnatie van de groeimachine die al sinds 150 jaar draait. Daarnaast is het uitschakelen van het sloop nieuwbouw mechanisme ook een kwestie van duurzaamheid en klimaat.
Maar de belangrijkste reden om het te omarmen zijn de kwalitatieve effecten die een woningbouw en stedenbouw op basis van verdichting, transformatie en splitsing kan hebben voor de bestaande wijken en steden. Het voorbeeld van de honderdduizenden mensen die langer thuis kunnen wonen als bij splitsing hun woning ook levensloopbestendig wordt gemaakt, is slechts een voorbeeld. De verdichting van straten en wijken zal betekenen een intensiever gebruikte openbare ruimte, het naast elkaar leven van groepen die anders ver uit elkaar zouden wonen, het beschikbaar zijn van meer voorzieningen dan een ’gewone’ wijk zou hebben. In het algemeen zal het constante proces van vernieuwing zich niet meer aan de randen van de stad voordoen, maar in de bestaande wijken. Groei wordt op deze manier geherformuleerd, van ruimte en materiaal vretende uitbreiding, naar een kwalitatieve verdichting en verdieping. De rol van de architect en de stedenbouwer wordt van leverancier van blauwdrukken voor nieuwe gebouwen en gebiedsuitbreiding, naar die van een slimme bedenker van lokaal-specifieke oplossingen, uitbreidingen, verbeteringen, optoppingen en inbreidingen.