Stadswinkel
Enkele weken terug had ik mijn laatste openbare vergadering van de Rotterdamse Welstandscommissie. Na in drie jaar honderden architecten presentaties gezien te hebben, maakte ik iets mee dat voor mij volkomen nieuw was. Reinier de Graaf van het ontwerpbureau Office for Metropolitan Architecture gebruikte het aanzienlijke arsenaal van retoriek en presentatiemiddelen dat zijn bureau bezit, niet om ons te overtuigen van de wenselijkheid en schoonheid van zijn project, maar juist om ons te waarschuwen voor een uiterst zorgwekkende ontwikkeling die voor zijn ontwerp dreigde. Met plattegronden en photoshopmontages werden mogelijke uitwerkingen van het Stadskantoor, dat op dat moment al in aanbouw was, getoond die rampzalig zouden zijn voor het gebouw, maar die de architect mogelijk gedwongen zou worden om te maken.
Waar ging het om? Toen OMA in 2009 de prijsvraag voor het stadskantoor in Rotterdam won, was dat voor een belangrijk deel vanwege het welsprekende concept dat ten grondslag lag aan het ontwerp.
De bouwmassa zelf, bestaande uit kantoren en woningen, krijgt de vorm van een wolk die oprijst uit de stenen en betonnen blokken waar dit deel van de stad uit bestaat. De wolkachtigheid zit hem niet alleen in de vormeloze stapeling van transparante en translucente blokjes, maar ook in hoe het gebouw loskomt van de grond, zweeft, en daarmee een vrije zone creëert, waardoor de grens tussen binnen en buiten, stad en gebouw oplost.
In deze ruimte zou het belangrijkste programmaonderdeel van de opgave worden ondergebracht: de stadswinkel; de plek waar de burger en de overheid elkaar tegenkomen, close up en met z’n allen. Met een modernistische koppeling van transparantie aan democratie, gaven de architecten met deze ruimte de jury de beste reden om hun de opdracht te gunnen.
Hoe goed het beeld en het idee van de burgerzaal aankwam bij de jury wordt duidelijk wanneer men het statement van Rem Koolhaas bij het ontwerp naast de verklaring van de selectie commissie onder voorzitterschap van Ole Bouman, toenmalig directeur van het Nederland Architectuur instituut, legt.
Rem Koolhaas: “Our Structural system – a three dimensional Vierendeel structure in steel – enables us to improvise and to liberate the ground almost in its entirety, to interpret the “Stadswinkel” as an unencumbered public space, in which we arrange the interaction between citizen and city in a dignified, spacious urban landscape, with an almost “Roman” scale and materiality.”
Ole Bouman: “Een belangrijk argument voor de commissie om te kiezen voor het ontwerp van OMA, is dat het optimale openheid uitstraalt. Het interieur van de toekomstige Stadswinkel lijkt over te lopen in de openbare ruimte. Hierdoor krijgen Rotterdammers een aantrekkelijk voetgangersgebied en is de Stadswinkel optimaal toegankelijk.”
Met dit ontwerp wordt vormgegeven aan de lokale democratie in Rotterdam. In plaats van dat de burger zich nederig en met zijn hoed in de hand langs een achterdeur in het Raadhuis moet begeven om daar te wachten tot een ambtenaar in de monumentale burgerzaal hem te woord wil staan, wandelt hij moeiteloos de stadswinkel binnen. Het bestuur wordt deel van de stad, drempels bestaan niet meer, alles is zichtbaar en bereikbaar. Voorwaar een nastrevenswaardig ideaal voor de relatie overheid – burger, één dat een uiterst complexe en dure constructie meer dan waard is.
Enkele maanden geleden, toen de bouwwerkzaamheden al begonnen waren, heeft de Gemeente Rotterdam echter besloten dat vanwege haar financiële situatie de functies van de stadswinkel niet zouden verhuizen naar het nieuwe stadskantoor. Zo worden inderdaad waarschijnlijk honderdduizenden euro’s bespaard, maar verliest een reeds gedane investering van tientallen miljoenen grotendeels zijn logica. Het is nu te laat om het ontwerp aan te passen aan het feitelijke programma: een relatief banale combinatie van kantoorruimte en woningbouw, met onderin wat ruimte voor winkels en horeca.
OMA heeft al veel meegemaakt met in de bestekfase teruggetrokken opdrachten, maar deze tegenvaller is van een uiterst pijnlijke soort. Het nu vrijkomende stedelijke plein onder het gebouw is door zijn enorme maat alleen geschikt om hele grote winkels à la de Mediamarkt te huisvesten, of kan ingedeeld worden in hokjes, beide met rampzalige gevolgen voor de architectuur. En zelfs met dit soort functies zou deze ruimte nooit haar intrinsieke investering hebben terugverdiend.
Straks, als het stadskantoor is opgeleverd, zal het al een ruïne zijn van het indrukwekkende concept. Een herinnering aan een tijd toen nog de illusie werd gekoesterd van een zelfbewuste publieke sector, waar de architectuur monumentaal vorm aan kon geven. Het ‘romeinse’ waar Rem Koolhaas het over had in zijn toelichting wordt zo alsnog bewaarheid; een afgebrokkeld antiek forum, middenin een door verkeer en winkels overheerst stadscentrum.
Het verhaal van het stadskantoor is een voorbeeld van de instabiliteit van de publieke sector, en van de aanpassingsproblemen van de architectuur daaraan. Het staat voor al die gemeenten die steeds meer moeite hebben om de middelen te vinden om hun publieke taken uit te oefenen, en worden geconfronteerd met de werkelijke kosten van hun bouwprojecten.
Perpetuum Mobile
Als we kijken naar hoe het komt dat al die gemeenten de middelen niet meer vinden om hun agoras en fora af te bouwen, zien we iets verontrustends. De reguliere opbrengsten uit gemeentelijke belastingen en de rijksbijdrage, zijn al meer dan een decennium niet voldoende om de meest basale taken uit te oefenen. Om bibliotheken te bemannen en cultuur te kunnen programmeren, maar ook parken, singels, stoepen en pleinen te kunnen aanleggen en onderhouden, werden gemeenten afhankelijk van opbrengsten uit grondexploitaties van bouwprojecten, waar ze soms risicovol in investeerden.
Het gevolg hiervan is dat gemeenten voor het uitoefenen van hun publieke taak afhankelijk werden van groei en van waardevermeerdering. Men doet mee in grote projecten, ervan uitgaand dat de commerciële programma’s meer waard worden, waardoor de niet rendabele – namelijk publieke – programma’s betaald kunnen worden. Ook de woningcorporaties spelen – of speelden – hier een belangrijke rol in. Met hun tienduizenden woningen als onderpand konden zij enorme hoeveelheden geld lenen, en door de doorgaande fusies konden zij zich almaar verder professionaliseren en diversifiëren. Met hun geld en hun expertise, konden de corporaties steeds vaker taken van de gemeentes overnemen zoals het bouwen van scholen en het onderhouden van de openbare ruimte.
Mijn eigen bureau heeft daar ook van kunnen profiteren toen wij gedurende 8 jaar meewerkten aan de transformatie van de Naoorlogse satellietstad Hoogvliet. Met steun van woningcorporaties als Woonbron en Vestia, Scholenorganisaties als Boor en Zadkine, de Gemeente Rotterdam en het toenmalige ministerie van VROM, konden we experimentele nieuwe architectonische vormen voor basale publieke voorzieningen laten realiseren. Deze werden betaald als ‘onrendabele top’ op de herstructurering, die door de verwachte waardevermeerdering soms uiterst lucratieve grondexploitaties opleverde.
Op allerlei manieren, langs allerlei kanalen en op allerlei schalen werd in het afgelopen decennium het dagelijks onderhoud van de verzorgingsstaat afhankelijk gemaakt van een perpetuum mobile van waardevermeerdering door groei. Het perpetuum mobile is dat utopische mechanisme dat tot in het oneindige energie produceert, zonder zelf energie te kosten. Er zijn ‘serieuze’ pogingen ondernomen om het te realiseren, onder meer door Leonardo Da Vinci, maar de meest overtuigende is die van M.C. Escher in zijn litho ‘Waterval’ uit 1961, die door een perspectivische truc het water in zijn cyclische constructie altijd naar beneden kon laten stromen.
Wat begon met een financiële meevaller voor de gemeente van een woningbouwproject dat vanwege de behoefte aan woningen sowieso gebouwd moest worden, eindigde met projecten als een doel op zich. Uiteindelijk werden de financiële meevallers structureel mee begroot. Om het mechanisme draaiende te houden moest er gebouwd worden, ook zonder een directe behoefte, ook zonder dat er in feite geld voor was. Maar lenen kon altijd.
Rondrekenen
Maar de perpetuum mobile heeft ook een inhoudelijk effect op de architectuur. Er is een hele generatie gebouwen ontstaan in het laatste anderhalve decennium, die haar karakter, haar schaal en haar programma niet dankt aan nieuwe antwoorden op hedendaagse vragen, maar aan de wijze waarop ze werden gefinancierd. De vele combinaties van culturele of andere publieke functies, met woningen en kantoren, zijn producten van het ‘rondrekenen’, en het verdelen van risico’s tussen de verschillende partners. De rol van de architect wordt vergelijkbaar met die van een assurantieadviseur; hij bedenkt vernuftige combinaties waarbij investeerders worden gelokt met kantoorverdiepingen die geld opleveren voor de culturele functie op de begane grond, die door de gemeente uit de binnenstad is weggehaald, om het gebied aantrekkelijker te maken voor bewoners, maar ook de investering van een woningcorporatie legitimeerd.
Maar de architect/assurantieadviseur, sleutelt niet alleen het pakket in elkaar. Hij moet daaromheen ook een illusie creëren van vanzelfsprekendheid. Een gebouw zonder een innerlijke noodzaak, of deze nu functioneel of cultureel is, moet met terugwerkende kracht van een uiterlijke noodzaak worden voorzien. Dat wordt ook wel architectuur genoemd. Het beeld van het gebouw wordt random, met als enige criterium ‘herkenbaarheid’ en reproduceerbaarheid. Wanneer er echter een belangrijk publiek programma in het gebouw zit wordt dit ingewikkelder, dan moet er met terugwerkende kracht een beeld van ‘het publieke’ worden gecreëerd. Gebouwen moeten uitstralen dat ze er voor de stad zijn, wat leidt tot een appliqué van architectonische vormen die stedelijke inbedding suggereren.
De meest bekende daarvan is uiteraard de plint, waarover in deze stad, op deze precieze locatie zelfs, Central District Rotterdam, een strijd wordt gevoerd om de projectontwikkelaars delen van hun gebouw te laten functioneren als een openbaar, transparante zone. Dit is dus niet iets dat uit de innerlijke logica of de typologie van het gebouw komt, maar iets dat er later aan moet worden toegevoegd, als onderdeel van de deal. In feite is het optillen van het stadskantoor, om daarmee plaats te maken voor een gigantische openbare agora, ook een voorbeeld van deze worsteling van architecten om gebouwen die tot stand komen als rekensommen, toch nog enige architectonische relatie met de echt bestaande stad te geven.
De rare, dikwijls onheldere, complexe architectonische en stedenbouwkundige projecten, waarin teveel belangen bij elkaar worden gebracht op een wijze die niets te maken heeft met een reële vraag, is een goede metafoor voor de huidige staat van de publieke sector. De verweving van publieke met private belangen, tot op het niveau dat het publieke afhankelijk wordt, is slecht voor de legitimiteit van de overheid. Het gemeentelijk beleid wordt een optelsom van deals en constructies waar moeilijk democratische controle op mogelijk is en die niet worden begrepen door burgers.
De overheid verliest bovendien haar waardigheid als de enige partij met democratische legitimiteit, waarmee zij haar monopolie op geld creëren, belasting heffen en zelfs geweld uitoefenen verdient.
Een onderschatte verplichting van de overheid is haar voorspelbaarheid en haar betrouwbaarheid: dat zij er voor haar kerntaken altijd is, voor iedereen, in gelijke mate. Als sommige kerntaken betaald moeten worden uit winsten op grondspeculatie, komt dat in gevaar.
Maar het belangrijkste gevaar van de mee ontwikkelende overheid is nog wel dat het nadenken over de toekomst van de stad, welke prioriteiten er gesteld moeten worden, wat we delen met elkaar, heel lastig collectief en open kan gebeuren. Als de stad met handen en voeten is gebonden aan contracten met private partijen, met wie praten wij dan als burgers, als we praten met de wethouders, raadsleden en ambtenaren over de toekomst van onze steden en dorpen? En in het verlengde daarvan: als architecten zeggen dat hun project op wat voor manier dan ook goed is voor de stad, bijdraagt aan het straatleven, zorgt voor unieke identiteit, namens wie zeggen zij dat soort dingen, en wat is de precieze waarde van hun woorden?
Een Publiek Vak?
Het is mijn overtuiging dat het architectenvak in eerste instantie een publiek vak is, en dat de eerste verantwoordelijkheid van de architect niet ligt bij het vertegenwoordigen van de belangen van zijn klant, maar het vertegenwoordigen van de publieke belangen. Bovendien heeft het vak een honderden jaren oude en zeer diepe verbintenis met de overheid, één die haar onderscheidt van andere vormgevende disciplines. Beginnend met het bouwen van paleizen voor koningen en keizers, via het ontwerpen van de gehele infrastructuur van de welvaartstaat naar de in architectenportefeuilles nog steeds hoogst gewaardeerde publieke gebouwen. Op een bescheidener niveau: ik heb in Delft nog nooit een student meegemaakt die vanuit zichzelf een kantoorgebouw of een winkelpand wilde gaan ontwerpen voor zijn afstuderen.
Maar tegelijkertijd ziet men hoe het architectenvak niet alleen zakelijk, maar vooral inhoudelijk te lijden heeft gehad van de fatale verweving, of eigenlijk vergroeiing, van het publieke met het private. Meer specifiek: architectuur heeft een belangrijke rol gespeeld in het afhankelijk maken van het publieke belang van financiële waardevermeerdering, met name door haar centrale rol in vastgoeddeals. Het feit blijft dat er hierdoor de laatste vijftien jaar enorm veel is geïnvesteerd in de kwaliteit van de omgeving. Architecten, en wij allen, hebben daar uiteraard van geprofiteerd. Zonder de perpetuum mobile waren we nu verstoken van ontelbare culturele gebouwen, gemeentehuizen, luxueus ingerichte openbare ruimte, drastisch geherstructureerde volkswijken, en dus ook van tientallen zo niet honderden ontwerpen die de internationale media hebben gehaald, en tenslotte van honderden architecten die anders nooit werk hadden gehad, of misschien niet voor het vak hadden gekozen.
The Self Destruction Machine
Maar inmiddels is de perpetuum mobile vastgelopen. Sterker nog, het wrijvingsloos lopende mechaniek, begint op een Self Destruction Machine te lijken, u weet wel: die kinetische sculpturen van Jean Tinguely: krankzinnige staketsels van fietswielen, tonnen, motoren, kettingen en raketten, die zo zijn gemaakt dat als ze eenmaal aan zijn gezet, zichzelf kapot maken met een spectaculair geweld.
Waar we nu middenin zitten zou later wel eens begrepen kunnen worden als de gewelddadige zelfdestructie van die krankzinnige machine die we zelf hebben gebouwd met stukjes publieke taken, stukjes private sector, stukjes speculatie en stukjes financiële industrie, en waarvan we dachten dat hij – met wat reparaties af en toe – eeuwig zou draaien.
We zien de berichten van gemeentes die peperdure bouwprojecten hebben moeten staken, en hoe de negatieve grondexploitaties die uit deze projecten voortkomen nu drukken op hun mogelijkheid om nog voor hun burgers te zorgen. Vele gemeenten staan tientallen miljoenen negatief in projecten die hun miljoenen hadden moeten opleveren. Rotterdam komt volgens haar eigen rekenkamer echter niet op deze lijsten voor, omdat zij op sluwe maar ontransparante wijze, de verliezen – van honderden miljoenen– al eerder heeft afgeschreven, zodat ze niet in de afrekening van de projecten verschijnen, maar uiteraard wel van de algemene middelen afgetrokken kunnen worden.
We zien ook de dramatische berichten over de halvering van de omzet van architectenbureaus, terwijl het totaal aantal bureaus is verdubbeld. Dat wil zeggen: ontslagen architecten die dan maar voor zichzelf beginnen.
We zien hoe de woningcorporaties eerst door hun eigen avonturen met krankzinnige projecten of levensgevaarlijke financiële producten hun eigen kapitaal zagen verdwijnen, en nu dermate door de het nieuwe regeerakkoord worden afgeknepen, dat ze waarschuwen voor het einde van de volkshuisvesting.
Te midden van al deze rampzaligheid, zien we hoe gemeentes nog steeds grootschalige, monumentale semi-publieke bouwprojecten doorzetten. Deze zijn te vergelijken met de omvallende banken uit de eerste jaren van de crisis: too big to fail projecten waarbij de vergroeiing op allerlei financiële en politieke niveaus zo dicht en onontwaarbaar is geworden, dat gemeenten niet eens meer weten hoe te stoppen, zelfs al betekent het doorzetten dat ze keihard moeten bezuinigen op veel basalere voorzieningen. Stoppen kan betekenen dat de gemeente blijft zitten met een rekening van 18 miljoen euro, voor een ongebouwd Stadskantoor in Deventer ontworpen door Neutelings Riedijk. Het beste voorbeeld is echter het óók door Neutelings Riedijk is ontworpen Spui Forum in Den Haag, dat doorgaat op het moment dat buurtbibliotheken verdwijnen, en wat dit bureau de status geeft van de doodgraver van de Gemeentelijke vastgoed- en cultuurpolitiek.
Uit dit slagveld stijgt bovendien een geur op van schandalen en schandaaltjes, zonnekoningengedrag, zelfverrijking, corruptie, maar vooral heel veel belangenverstrengeling. Mij verbaast het bijvoorbeeld als ik directeuren van grote zorgverzekeraars of voorzitters van belangenorganisaties voor de bouw als fractievoorzitters zie opduiken in de eerste kamer, waar zij zich uitspreken over wetgeving die direct gaat over de belangen van de organisaties waar zij voor werken. Op vele plekken in Nederland zien we hoe de zorg, het onderwijs en de volkshuisvesting lijden onder de gevolgen van het risicovol en soms oninteger gedrag van hun bestuurders, of onder de gevolgen van de generieke sancties die dit weer oproept bij de rijksoverheid. Ik heb dit direct aan den lijve meegemaakt: van de vijf directeuren van schatrijke en grote semi-publieke en publieke organisaties voor volkshuisvesting en onderwijs waar wij mee samenwerkten aan de stadsvernieuwing van Hoogvliet, hebben er inmiddels drie gedwongen hun positie moeten opgeven doordat hun avonturen de organisaties diep in de problemen hadden gebracht.
Seismisch
Gezien de staat waarin de bouw, de volkshuisvesting en de architectuur nu verkeren, is het niet verbazingwekkend dat zij massaal bij de overheid aankloppen om hun sector te redden. Ze vragen om btw verlagingen, extra investeringen, minder regels, overheidsopdrachten, beleidsmaatregelen specifiek gericht op de sector et cetera.
Het nieuwe kabinet geeft voorlopig niet thuis.
De meeste hulpvragen gaan echter eigenlijk uit van het herstellen of compenseren van de schade die het systeem heeft opgelopen. ‘Hoe krijgen we de machine – het perpetuum mobile – zo snel mogelijk weer aan het draaien’ is eigenlijk de vraag die de sector stelt.
Maar wat als deze machine gewoon niet meer te repareren is? Wat als deze zowel economisch, politiek, ruimtelijk maar ook moreel voorgoed kapot is? Wat als het ‘verdienmodel’ waar we de laatste vijftien jaar de verzorgingsstaat nog mee hebben kunnen uitbouwen en onderhouden, niet langer bestaat?
Wat als we niet in een dip zitten, een dubbele of zelfs een driedubbele dip, maar dat we een seismische verschuiving doormaken die nog lang niet is uitgewerkt, en die straks een wereld zal opleveren die er heel anders uitziet, maar die ook allerlei nieuwe mogelijkheden biedt voor ons verweesde burgers en inderdaad, architecten.
Een week geleden, iets verderop, in het gemeentehuis, nam de stadssocioloog Arnold Reijndorp de Grote Maaskantprijs in ontvangst. Daarbij sprak hij een rede uit over het mogelijke herstel van het maatschappelijk middenveld. Hij illustreerde dit door de Engelse politiek denker en theoloog Philip Blond aan te halen. Blond stelt namelijk dat publieke taken als onderwijs, armen en ziekenzorg en sociale huisvesting eigenlijk twee achtereen volgende operaties van de rijksoverheid hebben ondergaan. Eerst werden ze door de Labour regering uit de maatschappelijke organisaties gehaald, opgeschaald, geprofessionaliseerd en volledig aan de staat gebonden. Dit leidde tot openbaar universitair onderwijs, de National Health Service, en een enorme productie van door de staat ontworpen, gebouwde en verhuurde woningbouw. Maar doordat al deze dingen nu niet meer afhankelijk waren van maatschappelijke organisaties, maar van de staat, konden de Conservatives onder Margaret Thatcher, deze diensten dan ook en masse op de markt gooien, waar - nu blijkt – ze nog verder af staan van de invloed en de behoeftes van de burgers dan de gebureaucratiseerde ziekenhuizen en scholen onder Labour.
In Nederland is de Welvaartsstaat op een soortgelijke, maar net verschillende wijze, getransformeerd. Wij hebben in onze jaren vijftig en zestig nooit het maatschappelijk middenveld van ziekenfondsen, woningbouwverenigingen en schoolbesturen genationaliseerd zoals in Engeland. Onze overheid heeft de banden wel steeds dichter aangehaald, is zich steeds verder gaan verweven met dit maatschappelijk middenveld en deze steeds dichter bij de politiek gehaald.
Dit had het ontstaan van een complex systeem van langs confessionele lijnen geordend middenveld van lokale overheden en het Rijk, tot gevolg. Hierbij werden de verenigingen ook groter, professioneler en steeds politieker.
Ook Nederland bleek niet ongevoelig voor het neo-liberale geweld van de jaren tachtig. De corporaties, ziekenfondsen en scholen werden verzelfstandigd maar werden vooral onder een marktrégime geplaatst. Op hetzelfde moment dat het New Public Management zijn intrede deed bij de overheidsdiensten en deze afbreekbaar en klantgericht als bedrijven moesten gaan werken, werd de volkshuisvesting, de zorg en het onderwijs ondergebracht bij zelfstandig werkende, en winstmakende bedrijven.
In tegenstelling tot in Engeland bleef in Nederland de intense verwevenheid van de politiek met de uitvoerders overeind staan, maar werd nu in markt- achtige arrangementen geregeld, en kreeg deal na deal, grondexploitatie na grondexploitatie vorm. De welvaartsstaat werd voor een steeds belangrijker deel betaald uit de opbrengsten van speculaties met geld en grond. Het eindeffect is een maatschappelijk middenveld dat zodanig groot, professioneel en institutioneel is dat het nauwelijks nog ‘midden’ of ‘maatschappelijk’ genoemd kan worden. Het vormt voor de burger nog steeds een onontwarbare kluwen van overheidsinstituties en grote marktpartijen, die bovendien financieel steeds ziekelijkere trekken begint te vertonen.
Een nieuw maatschappelijk middenveld
Maar laten we aannemen dat deze constructie nu definitief in elkaar aan het storten is, wat zouden we dan willen dat er voor in de plaats kwam? En meer specifiek: welke rol zouden architecten en hun opdrachtgevers daarin kunnen spelen?
Ten eerste denk ik dat, in de beste avant-gardistische traditie, we met een grote sprong over het heden naar een geïdealiseerde verleden moeten gaan om daar de inspiratie te putten voor onze toekomstvisie.
Dat geïdealiseerde verleden: een sterk en divers maatschappelijk middenveld, waar allerlei activistische, religieuze en idealistische groeperingen, sociale bewegingen, kunstenaars en inderdaad architecten, experimentele projecten uitvoeren en zorg dragen voor de publieke zaak. We zouden kunnen wijzen op de eerste Garden Cities van Ebenezer Howard, die volledig buiten de overheid om werden gebouwd en ontwikkeld, we zouden het kunnen hebben over de eerste Rotterdamse experimenten met vooruitstrevende arbeiderswoningbouw, met Openluchtscholen in Amsterdam, met door arbeiders opgerichte woningbouw coöperatieven. Uit de suffragettes, tuinstadprofeten, theosofen, modernisten en montessorianen kwam een heel arsenaal van nieuwe ideeën, beelden, technieken en ruimtes tevoorschijn. Deze zouden pas na de tweede wereldoorlog door de overheid worden ingekapseld en uitgerold op nationale schaal, gebruik makend van de monopolies waar de staat over beschikt. Maar de echte uitvinding van de moderne welvaartstaat, gebeurde zonder de staat.
Het eerste waar we naar op zoek moeten gaan zijn dus de sociale bewegingen, de anarchistische, politieke of spirituele initiatieven van deze tijd. We zoeken de nieuwe politiek geëngageerde maar door de politiek gedesillusioneerde profeet-ontwerpers waarvan er in Nederland nog steeds genoeg zijn. Laten we bijvoorbeeld kijken naar wat ZUS in het Schieblok heeft gerealiseerd, een privaat gestarte, maar door middel van een soms Alien achtige tentakelstructuur nu publiek voortwoekerend door de stad. Het brengt op eigen initiatief en zonder opdrachtgever betekenis en ruimtelijkheid daar waar de gemeente, de corporaties en de ontwikkelaars niet komen.
Maar dit verhaal kent u uiteraard al: de romantiek van de do it yourself architecten, de pop-up projecten, bottom-up, ‘met de mensen’, zonder de overheid, en liefst ook nog duurzaam met urban farming, en uiteraard tijdelijk.
Philip Blond en anderen die in het Verenigd Koninkrijk van Cameron dachten terug te kunnen gaan naar een sterk maatschappelijk middenveld, werden onmiddellijk omarmd door de Conservatives. Blond werd zelfs een soort goeroe van wat Cameron de Big Society noemde: een wensbeeld van een volledig zichzelf reddende maatschappij. Blond en andere believers, keerden al gauw terug van deze flirt met de overheid. De Big Society projecten in de vele Engelse steden waren van te voren hopeloos gepolitiseerd, en bleken vooral te worden gebruikt als een marketingtruc voor een zich drastisch terugtrekkende overheid. Het zag eruit als een nieuwe maatschappelijke stroming van authentieke betrokkenheid en emancipatie, maar was het niet.
Big Society = Big Government
Op iets soortgelijks moeten we ook in Nederland beducht zijn. Ik denk dat de grootste denkfout achter de Big Society, is dat deze leidt tot een Small Government. Wat nodig is voor een Big Society, en dus voor een authentiek, en krachtig maatschappelijk middenveld, is juist een sterke en zelfbewuste overheid.
Dit wordt geïllustreerd door wat ik beschouw als een van de interessantste experimenten in Nederland op zowel politiek als ruimtelijk vlak: de uitbreidingen van Almere onder leiding van Adri Duijvestein.
De uitbreidingswijken als Homeruskwartier en in nog sterkere mate Almere Oosterwold vinden hun oorsprong in een veel oudere zoektocht van Duijvestein naar de democratisering van de woningmarkt. Het Wilde Wonen gaf hem daartoe een typologisch instrument. Cruciaal voor zijn werk in Almere is het inzetten van alle macht, alle monopolies om de middlemen uit te schakelen, om de bijl te zetten in de poten van de woningcorporaties, projectontwikkelaars en grote bouwbedrijven, en zodoende de zeggenschap en ook de verantwoordelijkheid voor de woningbouw bij de burgers te leggen, al dan niet in collectieven georganiseerd.
Wat het Almere voorbeeld laat zien is dat een dergelijk emancipatie project pas kan slagen kan als de overheid zich op een bijna agressieve wijze bemoeit met het proces. Het is echter belangrijk te benadrukken dat het voorbeeld van Almere vooral een politiek voorbeeld is. Het gaat over het politieke handwerk; inhoudelijk blijft het uiterst beperkt. De stedenbouwkundige resultaten beperken zich tot een woonwijk, een stratengrid met privéwoningen, en bied verder geen oplossingen of zelfs maar nieuwe ideeën voor de complexere vragen over publieke voorzieningen, onderwijs, openbaar vervoer of lokale economie.
Het denken over een nieuwe rol van de overheid moet ook in Almere eigenlijk nog beginnen. Zij moet heel duidelijk gaan bedenken wat haar nou precies onderscheidt van maatschappelijke organisaties, collectieven, burgers en marktpartijen, en daar verschrikkelijk goed in worden. Dat betekent dus het omgekeerde van de ontwikkelingsplanologie, van de ondernemende en op projectbasis werkende overheid. Als marktpartijen en burgers er zijn voor de specifieke invullingen en programma’s, is de overheid er voor het algemene. Als markten en collectieven er zijn voor de projecten, dan is de overheid er voor het onderhoud van het hele systeem. Als markten er zijn om geld te verdienen en om verschillen te creëren, dan moet de overheid er zijn als een scheidsrechter.
Daarnaast moet de overheid er voor zorgen dat de burgers van Nederland een veel directere en herkenbaardere macht hebben over de ruimtelijke inrichting, van hun straat, hun stad, hun dorp of hun regio. Dat betekent heel goed nadenken over processen en planvormen die een directere democratie mogelijk maken, en uiteraard het breken van de macht van de instituties.
Waar ik voor pleit is dus een overheid die sterker wordt, maar vooral om zich maximaal te kunnen concentreren op het creëren van vrijheid voor burgers, collectieven, ondernemers en maatschappelijke organisaties. Daarnaast moet de overheid inhoudelijker worden, en een veel sterker zelfbeeld hebben over wat zij wel doet, wat niet, voor wie en waarom.
Facts on the Ground
Maar de echte taak ligt toch elders; als we nadenken over wat er moet verrijzen uit de rokende puinhopen van de aan groei verslaafde overheidsmarkt, wat kunnen we dan bedenken? Welke vorm en aard, welke schaal en materialiteit heeft de democratische, geëmancipeerde, eerlijke Big Society van de toekomst dan wel? Ik geloof dat een dergelijke vraag beantwoord wordt door trial & error, door groepen mensen die onafhankelijk van elkaar dingen uitproberen, soms complex en artistiek, soms bijna primitief, maar altijd als pogingen om samen iets te maken dat beter is dan wat hun wordt aangeboden.
Is de Luchtsingel en het Schieblok een model voor de stad als geheel? We hebben gezien dat de architecten erin slagen om honderden Rotterdammers te verleiden voor de crowdfunding van dit project.
En vervolgens lukte het hen in het kader van de Stadsinitiatief verkiezing om tienduizenden Rotterdammers, er voor te laten stemmen, daarmee een gemeentelijke subsidie van enkele miljoenen in de wacht slepend. Maar is het ook mogelijk om op een minder incidentele, minder anekdotische wijze tot een directe collectieve raadpleging en financiering van projecten te komen, een die niet de ‘extraatjes’ betreft, niet slechts de uitzonderlijke, fotogenieke ideeën, maar fundamentele ingrepen en keuzes? Nu gaat er achter de Luchtsingel en het Schieblok nog steeds een onzichtbare wereld schuil van afspraken tussen gemeentelijke instanties, projectontwikkelaars en bezitters van vastgoed in de omgeving (zoals onder andere de BV Hofbogen, de organisatie die verantwoordelijk is voor de herinvulling van de negentiende-eeuwse treinviaduct de Hofpleinlijn, waaraan mijn eigen Bureau inhoudelijk leiding geeft). Hoe kunnen ook de geldstromen binnen projecten weer zo eenvoudig en transparant worden gemaakt, dat we uitgeven wat we hebben, precies weten wat het ons kost, en dat iedereen het er mee eens is?
Stedelijke projecten worden op dit moment zo overheerst door de complexiteit van het politieke en het financiële proces, dat dit een grote belemmering is geworden voor een daadwerkelijk collectief en openbaar debat over de toekomst van de stad. Burgers worden er slechts bij gehaald als een reeds langlopend project op de valreep een zweem van participatie of democratisering moet meekrijgen, of als er middelen worden gevonden voor een ‘kers op de taart’ zoals met het stadsinitiatief.
Idealiter zouden de geldstromen en de verantwoordelijkheden achter bouw en openbare ruimte projecten in een stad dermate transparant en duidelijk moeten zijn, dat de burgers er collectief politieke keuzes over kunnen vellen. Dat zou de mogelijkheid geven om vanuit ‘common sense’ voorstellen te formuleren het huidige systeem van ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en andere zaken van publiek belang, die niet onmiddellijk vanwege de complexiteit van het systeem zelf weggewuifd worden. Dit is een voorwaarde zowel voor democratisering, als voor een publieke controle van de uitgave van gemeenschapsgeld.
Een van die voorstellen zou aldus kunnen luiden: laten we de radicale daling van de huisprijzen die het gevolg zou kunnen zijn van het dumpen van corporatiewoningen, gebruiken om weer echte coöperaties te maken. Met dermate lage prijzen kunnen we als het ware overnieuw beginnen, soms met dezelfde woningen als waarmee het begon, maar dan groter, ruimer, dunner bevolkt en samengevoegd. De ineenstorting van het corporatie bestel, de huizenmarkt en zelfs de bouwindustrie zou – mits die mocht gebeuren – daardoor op termijn juist een positief effect hebben: een grote shake out, met een helderder en eerlijker bestel tot gevolg, en zelfs een meer leefbare stad met betere woningen voor bredere lagen van de bevolking.
En waarom wordt de wet op de vrijheid van onderwijs niet vaker gebruikt voor waar hij voor is bedoeld: dat groepen burgers hun eigen school kunnen beginnen? Waarom lukt het alleen een groep verbeten progressievelingen met geld om in Kralingen een gemengde school te starten, omdat ze hun kinderen noch naar een zwarte, noch naar een blanke school willen sturen? Waarom hakken we de schoolbesturen - tegenwoordig bestaand uit CEO’s - niet in mootjes, en verdelen we hun scholen over de burgers van stad en land? Als de onderwijsinspectie zich richt op het controleren van het onderwijs zelf, zijn ‘indie’ scholen heel goed in staat om zelf de scholen te financieren, te bouwen en te organiseren. Het vergt van de gemeentelijke en rijksoverheden de rol van een strenge scheidsrechter die toeziet op de eerlijkheid en de kwaliteit van het geleverde onderwijs, of de woningbouw, en die bovendien de burgers bevrijdt van de dictatuur van de semi- publieke monopolisten.
U kunt zich verbazen over de naïviteit van dergelijke voorstellen – ik kan er zo nog tien bedenken, de ene nog simplistischer dan de ander. Maar als we ons nu voorstellen hoe moeilijk het zou zijn om dergelijke ideeën uit te voeren, komen we eigenlijk alleen op een oerwoud van zelf gecreëerde obstakels, en niet op inhoudelijke tegenargumenten.
We komen een dikke smerige korst tegen van decennia lange gevestigde belangen en institutionalisering. Wat we nodig hebben om hier doorheen te breken moet van beide kanten komen. Ten eerste hebben we een overheidsapparaat nodig dat zichzelf -en dat wordt waarschijnlijk de meest pijnlijke operatie ooit- lossnijdt van haar belangenverstrengeling met private belangen, en die –bij voorkeur cold turkey- afkickt van de verdienmodellen gebaseerd op groei. Deze cleane overheid moet zich vervolgens richten op het radicaal opschonen van het maatschappelijke middenveld, en het daarmee maximaal transparant en toegankelijk maken voor burgers en hun initiatieven.
Van de andere kant moet het publieke echter ook verwezenlijkt worden door het creeren van facts on the ground: concrete, realistische, goed ingebedde plekken en initiatieven, die met enorm veel moeite door een groep pioniers worden veroverd op de status quo. Uiteraard spelen de jonge generaties van architecten hier een cruciale rol in, geheel en al zonder opdrachtgever wellicht. Zij bewijzen namelijk dat het wèl kan, dat het niet onmogelijk, onveilig, onrendabel, ongeloofwaardig of onnozel is.
Maar iets oudere architecten, adviseurs en onderzoekers, zoals ikzelf en mijn bureau, zijn ook afhankelijk geworden van de perpetuum mobile van groei, en alle leuke projectjes en genereuze subsidies die daaruit voortkomen. Voor onze generatie van veertigers is het misschien wel het lastigst om ons los te snijden, omdat we zijn opgekomen in de hoogtijdagen van dit systeem, waardoor afkicken nog het lastigst word. Daarentegen is ons voordeel misschien dat wij in tegenstelling tot de jongere generatie nog wel een latent vertrouwen hebben in de sleutelrol van overheden, van grotere bureaucratische verbanden, van democratische legitimiteit en collectiviteit.
De grote uitdaging van de komende jaren voor jonge en iets minder jonge architecten en ook gewone burgers, zal zijn het tegelijkertijd radicaal verschillende en specifieke plekken en programma’s maken, daarbij de verschillen te overstijgen en iets te kunnen maken wat ons allemaal bindt, en wat ons beschermt tegen de mechanismes van banalisering, vervreemding en uitbuiting.